117
Sta me toe, voor de zoveelste maal, dat ik u laat delen in een heel klein stukje van mijn eigen ervaring. In de aanwezigheid van God open ik mijn ziel voor u in de volle overtuiging dat ik in niets als een voorbeeld kan dienen, dat ik een vod ben, een arm instrument, doof en dom, waarvan de Heer gebruik maakt, opdat met groter zekerheid duidelijk is, dat Hij feilloos kan schrijven met een tafelpoot. Als ik u over mezelf vertel, komt daarom nooit de gedachte bij me op —zelfs geen luttel moment— dat er in mijn handelen enige verdienste van mijzelf ligt. Nog veel minder wil ik u de weg voorschrijven waarlangs de Heer mij gevoerd heeft, want het kan heel goed zijn, dat de Meester van u niet vraagt wat mij zoveel geholpen heeft ongehinderd in dit Opus Dei, waaraan ik mijn hele leven heb gewijd, te werken.
Ik verzeker u, ik heb het met mijn handen gevoeld en met mijn ogen gezien: als u zich op de goddelijke Voorzienigheid verlaat, als u zich onbekommerd in zijn alvermogende armen werpt, zult u nooit gebrek hebben aan middelen om God, de heilige Kerk en de zielen te dienen zonder een van uw andere plichten te verwaarlozen. En u zult bovendien vervuld zijn van een vreugde en een vrede die mundus dare non potest (vgl. Joh 14, 27), de wereld niet kan geven, die het bezit van alle aardse goederen niet kan geven.
Sinds het begin van het Opus Dei in het jaar 1928 —terzijde: ik rekende op geen enkel menselijk hulpmiddel— heb ik nooit één cent onder mijn persoonlijk beheer gehad. Ik heb me evenmin rechtstreeks bemoeid met de financiële problemen die allen die iets met schepselen, met mensen van vlees en bloed en niet met engelen ondernemen, vanzelfsprekend op hun weg vinden, omdat ze materiële hulpmiddelen nodig hebben om hun werk doeltreffend op te bouwen.
Om zijn apostolische activiteiten vol te kunnen houden heeft het Opus Dei de royale medewerking van veel mensen nodig gehad. En ik denk dat die behoefte er wel altijd zal zijn, tot aan het einde der tijden, enerzijds omdat dit werk nooit winstgevend is en anderzijds omdat, hoewel het aantal mensen dat meehelpt en het werk van mijn kinderen groeit, zolang Gods liefde aanwezig is, het apostolaat zich uitbreidt en de behoeften toenemen. Zo heb ik mijn kinderen meer dan eens aan het lachen gebracht. Terwijl ik hen vurig aanspoorde een trouw antwoord te geven op de genade van God, moedigde ik hen ook aan onbeschaamd tegen de Heer te keer te gaan en Hem om meer genade te vragen en tegelijk ook om geld, baar en klinkend geld, waar we zo'n acute behoefte aan hadden.
In de eerste jaren hadden we zelfs gebrek aan het allernoodzakelijkste. Door Gods licht gelokt verzamelden zich rondom mij arbeiders, ambachtslieden, studenten… die niets wisten van onze armoede en ons gebrek, want binnen het Opus Dei hebben we het met de hulp van de hemel altijd voor elkaar gekregen zo te werken, dat opoffering en gebed overvloedig maar verborgen waren. Als ik nu terugkijk op die tijd, loopt mijn hart over van intense dankbaarheid: wat was onze ziel toen vervuld van zekerheid! We wisten dat, wie het Rijk Gods en zijn gerechtigheid zocht, het overige als toegift geschonken zou krijgen (vgl. Mat 6, 33). En ik kan u verzekeren, dat we niet één initiatief tot apostolaat uit de weg gegaan zijn bij gebrek aan materiële bronnen: met zijn bekende Voorzienigheid bezorgde God onze Vader ons op de een of andere manier wat we nodig hadden. Zo hebben we geleerd dat Hij altijd een goed betaler is.
Document afgedrukt van https://escriva.org/nl/amigos-de-dios/117/ (3-12-2024)