Natuurlijke deugden

Homilie gehouden op 6 september 1941


De heilige Lucas vertelt in het zevende hoofdstuk van zijn evangelie dat een Farizeeër Hem bij zich te eten vroeg. Hij trad het huis van de Farizeeër binnen en ging aanliggen (Luc 7, 36). Toen kwam er ook een vrouw binnen die publiekelijk als zondares bekend stond. Zij trad naar voren om de voeten te wassen van Jezus die volgens de gebruiken van die tijd aanlag om te eten. Tranen zijn het water van deze ontroerende voetwassing; als droogdoek gebruikt ze haar haren. Met balsem die zij in een rijke, albasten vaas meebracht, zalft zij de voeten van de meester. En kust ze.

De Farizeeër denkt daar kwaad van. Het komt niet in zijn hoofd op, dat Jezus in zijn hart zoveel barmhartigheid herbergt. Als dit een profeet was —zei de Farizeeër bij zichzelf— zou hij weten wie en wat voor een vrouw het is die Hem aanraakt (Luc 7, 39). Jezus leest zijn gedachten en legt hem uit: Ge ziet die vrouw daar? Ik kwam uw huis binnen; gij hebt niet eens water over mijn voeten gegoten, maar mijn voeten zijn nat geworden door haar tranen en zij heeft ze met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij niet eens een kus gegeven, maar zij hield, sinds Ik binnenkwam, niet op mijn voeten te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijn voeten gezalfd met balsem. Daarom zeg ik u: haar zonden zijn haar vergeven, al waren ze vele, want zij heeft veel liefde betoond (Luc 7, 44-47).

Wij kunnen nu niet stilstaan bij de goddelijke wonderen van het barmhartige Hart van onze Heer. Laten we eens kijken naar een ander aspect van het tafereel: hoe Jezus al die kleine blijken van hoffelijkheid en menselijke fijngevoeligheid moet missen die de Farizeeër Hem niet heeft kunnen betonen. Christus is perfectus Deus, perfectus homo (Symbolum Quicumque), God, Tweede Persoon van de Allerheiligste Drie-eenheid, en volmaakte mens. Hij brengt het heil en niet de vernietiging van de natuur. Laten wij van Hem leren dat het niet christelijk is ons slecht te gedragen tegenover de mens, schepsel van God, gemaakt naar zijn beeld en gelijkenis (vgl. Gen 1, 26).

Natuurlijke deugden

Een bepaalde laïcistische mentaliteit en een andere denkwijze die we 'piëtistisch' kunnen noemen, treffen elkaar in zoverre ze de christen niet als een gehele en complete mens zien. Volgens de eerste zouden de eisen van het evangelie de menselijke kwaliteiten verstikken; volgens de andere brengt de geschonden menselijke natuur de zuiverheid van het geloof in gevaar. Het resultaat is hetzelfde: het miskennen van de diepte van de Menswording van Christus, ontkennen dat het Woord is vlees —mens— geworden en onder ons gewoond heeft (vgl. Joh 1, 14).

Uit mijn ervaring als mens, als christen en als priester weet ik volstrekt het tegendeel: er bestaat geen hart —al is het nog zo bevlekt met zonden— dat niet —zoals het kooltje onder de as— een glimp van edelmoedigheid bevat. En wanneer ik bij deze harten aanklopte, een voor een en met het woord van Christus, hebben ze altijd geantwoord.

In deze wereld hebben veel mensen geen omgang met God. Het zijn schepsels die misschien het goddelijk woord nooit gehoord hebben, of het vergeten zijn. Maar hun aard is menselijk gesproken oprecht, trouw, meelevend, eerlijk. En ik durf te stellen dat, wie deze karaktertrekken in zich verenigt, er heel na aan toe is God een eerlijke kans te geven, want de natuurlijke deugden vormen het fundament van de bovennatuurlijke deugden.

Het is natuurlijk zo dat die persoonlijke aanleg niet voldoende is. Niemand redt zich zonder de genade van Christus. Maar als een persoon een rechtschapen uitgangspunt handhaaft en verzorgt, zal God hem de weg effenen. En hij zal heilig kunnen worden, omdat hij een rechtschapen leven zal kunnen leiden.

U hebt misschien andere gevallen gezien in een bepaalde tegengestelde richting. Er zijn er heel wat die zich christen noemen —want ze zijn gedoopt en ontvangen de andere sacramenten— maar die blijk geven van ontrouw, leugenachtigheid, onoprechtheid, hoogmoed… En plotseling vallen ze. Zij zijn net sterren die een ogenblik stralen aan de hemel en dan, plotseling, onherroepelijk naar beneden storten.

Als we werkelijk zijn kinderen willen zijn, wil God dat we zeer menselijk zijn. Dat ons hoofd de hemel raakt, maar dat onze beide benen op de grond staan. De tol voor een christelijk leven is niet op te houden mens te zijn, op te houden met pogen die deugden te verwerven die sommigen hebben zonder Christus te kennen. De prijs van elke christen is het verlossend bloed van de Heer die wil dat wij zijn —ik zeg het nog eens duidelijk— zeer menselijk en zeer goddelijk in onze dagelijkse poging tot navolging van Hem die perfectus Deus, perfectus homo, volmaakte God, volmaakte mens is.

Ik zou niet kunnen bepalen welke de belangrijkste natuurlijke deugd is. Dat hangt er van af vanuit welke gezichtshoek je het bekijkt. Bovendien is de vraag niet interessant, want het gaat er niet om een of enkele deugden te beoefenen: het gaat juist om de strijd ze allemaal te verwerven en te beoefenen. Elke deugd apart houdt verband met de andere deugden. Zo maakt het streven naar oprechtheid ons ook rechtvaardig, opgewekt, verstandig en kalm.

Evenmin raak ik onder de indruk door die manier van redeneren waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen persoonlijke deugden en sociale deugden. Geen enkele deugd kan in overeenstemming gebracht worden met egoïsme. Elke deugd moet noodzakelijkerwijs een uitwerking hebben in onze eigen ziel en in de zielen om ons heen. We zijn allemaal mensen en allemaal kinderen van God en kunnen ons leven dus niet opvatten als het ijverige begin van een briljante studie of een schitterende loopbaan. Solidariteit is een doel voor ons allemaal en in de orde van de genade zijn we vereend door de bovennatuurlijke banden van de Gemeenschap der Heiligen.

Tegelijkertijd moeten we bedenken dat de besluiten en de verantwoordelijkheden in ieders persoonlijke vrijheid hun plaats hebben en dat daardoor de deugden ook volstrekt persoonlijk zijn, 'van de persoon'. Niettemin staat in deze liefdesstrijd niemand alleen — niemand is een losse versregel, zeg ik altijd maar. Op de een of andere manier helpen wij elkaar of anders berokkenen wij elkaar nadeel. We zijn allemaal schakels in dezelfde ketting. Vraag nu met mij aan God, Onze Heer, dat deze ketting ons aan zijn hart verankert, tot de dag komt waarop we Hem in de hemel van aangezicht tot aangezicht voor eeuwig zullen aanschouwen.

Sterkte, kalmte, geduld, grootmoedigheid

We gaan nu een paar van die natuurlijke deugden nader bekijken. Vervolg, terwijl ik praat, van uw kant het gesprek met de Heer: vraag Hem ons allemaal te helpen, ons aan te sporen vandaag dieper door te dringen in het geheim van het Vleesgeworden Woord, opdat we ook zelf, in ons vlees, weten dat we midden tussen de mensen het levend getuigenis zijn van Hem die gekomen is om ons te redden.

De weg van de christen, de weg van elke mens is niet makkelijk. Natuurlijk, er zijn perioden waarin alles verloopt volgens onze plannen, maar meestal duren die niet lang. Leven is moeilijkheden het hoofd bieden, in het hart vreugde voelen en verdriet. In die smeltkroes kan men sterkte, geduld, grootmoedigheid en kalmte bereiden.

Sterk is hij die volhardt in het vervullen van wat hij moet doen volgens zijn geweten; hij die de waarde van een karwei niet alleen afmeet naar het profijt dat het oplevert, maar naar de dienst die hij er een ander mee bewijst. De sterke lijdt soms, maar hij doorstaat het; hij huilt misschien, maar hij drinkt zijn tranen. Als de tegenwerking toeneemt, bezwijkt hij er niet onder. Denk aan het voorbeeld uit het boek Makkabeeën. Die oude man, Eleazar, die liever sterft dan de wet van God te overtreden. Daarom geef ik er de voorkeur aan nu moedig van dit leven afscheid te nemen; dan toon ik mij mijn ouderdom waardig en laat ik de jongeren een edel voorbeeld na van hoe men vrijwillig en fier kan sterven voor de eerbiedwaardige en heilige wet (2 Makk 6, 27-28).

Wie sterk is, heeft geen haast om de vrucht van zijn deugd binnen te halen. Sterkte laat ons in alle rust genieten van die menselijke en goddelijke deugd, geduld. “Dank zij uw geduld zult gij uw ziel behouden. (Luc 21, 19) Het bezit van de ziel is mogelijk door het geduld dat werkelijk oorsprong en behoedster van alle deugden is. Wij bezitten de ziel met het geduld, want in het leren beheersen vanonszelf beginnen we te bezitten wat we zijn” (H. Gregorius de Grote, Homiliae in Evangelia, 35, 4 (PL 76, 1261)). Dat geduld prikkelt ons vol begrip tegenover anderen te zijn, in de overtuiging dat zielen, net als goede wijn, beter worden met de jaren.

Sterkte en geduld: kalmte. Maar niet de kalmte die in het belang van persoonlijke rust geen aandacht heeft voor zijn broers en zussen en niet voor de grote taak, die iedereen aanbelangt, het op grote schaal verspreiden van het goede over de wereld. Kalmte omdat er altijd vergeving mogelijk is, omdat er voor alles een geneesmiddel is; behalve voor de dood en de dood is —voor de kinderen Gods— het leven. Kalmte, al was het maar om verstandig te kunnen handelen. Wie de kalmte bewaart is in staat zijn verstand te gebruiken, de voors en tegens af te wegen, met rijp beraad de gevolgen te overzien van gemaakte plannen. En dan kan hij besluitvaardig handelen.

We bespreken hier in sneltreinvaart een paar natuurlijke deugden. Ik weet, dat er in uw gebed tot de Heer veel meer zijn bovengekomen. Ik zou nu een paar ogenblikken willen stilstaan bij een geweldige eigenschap: grootmoedigheid.

Grootmoedigheid, groot van gemoed, van geest, een ziel die open staat, met plaats voor velen. De kracht waardoor we uit onszelf kunnen treden, waardoor we iets waardevols kunnen doen, voor het welzijn van allen. In grootmoedigheid is geen spoor van enghartigheid; nog minder van krenterigheid, egoïstische berekening of zelfzuchtig geharrewar. Grootmoedigheid wijdt zonder terughoudendheid haar krachten aan wat de moeite waard is. Daardoor is ze in staat zichzelf te onderwerpen. Grootmoedigheid is niet zomaar geven: het is 'zich geven'. En zo begrijpt de mens dat het beste bewijs van grootmoedigheid is zichzelf aan God geven.

Arbeidzaamheid, vlijt

Er zijn twee natuurlijke deugden —arbeidzaamheid en vlijt— die tot één zijn terug te voeren: tot de gedrevenheid voordeel te trekken uit de talenten die iedereen van God ontvangen heeft. Het zijn deugden, omdat ze ertoe leiden de zaken tot een goed einde te brengen. Omdat de arbeid —ik preek het sinds 1928— geen vervloeking en geen straf voor de zonde is. In Genesis wordt deze realiteit vermeld voordat Adam tegen God in opstand kwam (vgl. Gen 2, 15). In de plannen van God heeft de mens altijd moeten arbeiden, om zo mee te werken aan de grandioze taak van de schepping.

Wie ijverig is, maakt goed gebruik van zijn tijd die niet alleen geld is, maar eer aan God. Hij doet wat hij moet doen en is met zijn hoofd bij wat hij doet. Niet uit routine, niet om de uren door te komen, maar als vrucht van aandachtig en rijp overleg. Daarom is hij zorgvuldig. Het Latijnse woord voor vlijt, 'diligentia', komt van het werkwoord 'diligere' en dat betekent liefhebben, waarderen, uitkiezen op grond van stipt en nauwkeurig opletten. Niet wie zich overhaast is vlijtig, maar wie met liefde en op voortreffelijke wijze zijn werk doet.

Onze Heer, volmaakt mens, koos een ambacht en hij deed dat met toewijding en gedrevenheid gedurende bijna alle jaren die Hij op deze aarde doorbracht. Hij oefende zijn beroep van handwerksman uit te midden van de andere bewoners van zijn dorp. Deze menselijke en goddelijke bezigheid toont ons aan, dat het gewone werk geen onbelangrijk detail is, maar de spil voor onze heiliging, een constante gelegenheid God te ontmoeten, Hem te loven en te eren met het werk van ons verstand en onze handen.

Waarheidsliefde en rechtvaardigheid

De natuurlijke deugden vergen van ons een ononderbroken inspanning, want het is niet gemakkelijk gedurende lange tijd te volharden in eerlijkheid bij situaties die onze eigen veiligheid in gevaar lijken te brengen. Kijk eens naar de zuivere facetten van de waarheidsliefde. Is die echt in onbruik geraakt? Heeft de praktijk van het compromis, het in de doofpot stoppen, het doen-alsof, definitief getriomfeerd? Mensen zijn bang van de waarheid. Om die reden hebben ze hun toevlucht genomen tot een kleinzielige uitweg: zij zeggen dat niemand oprecht is en de waarheid vertelt, dat iedereen veinst en liegt.

Gelukkig is het niet zo. Er bestaan veel mensen —christenen en niet-christenen— die vastbesloten hun goede naam en faam op het spel zullen zetten voor de waarheid. Zij zijn niet gedurig in de weer het beste plekje onder de zon te veroveren. Het zijn dezelfden die, omdat ze de oprechtheid beminnen, hun mening herzien als ze ontdekken dat ze het mis hadden. Wie begint met liegen, wie van de waarheid enkel een welluidend woord maakt om zijn gestumper achter te verbergen, zal nooit iets rechtzetten.

Als we de waarheid liefhebben, zullen we ook rechtvaardig zijn. Ik krijg nooit genoeg van het spreken over rechtvaardigheid, maar we kunnen er hier maar een paar kenmerken van schetsen, zonder het doel van al deze overwegingen uit het oog te verliezen: het opbouwen van een werkelijk en authentiek innerlijk leven op de stevige fundering van de natuurlijke deugden. Rechtvaardigheid is ieder het zijne geven. Maar ik zeg erbij dat dit niet voldoende is. Ongeacht de vraag waar iemand recht op heeft, moeten we hem altijd meer geven, omdat hij een meesterwerk van God is.

De beste liefde bestaat in het royaal overtreffen van zichzelf in rechtvaardigheid, naastenliefde die meestal onopgemerkt blijft, maar vrucht afwerpt in de hemel en op aarde. Het is een misvatting te denken dat de begrippen 'middenweg' of het 'juiste midden' —in zoverre het karakteristieken zijn van de zedelijke deugden— duiden op middelmatigheid: zoiets als de helft doen van wat mogelijk is. Dit midden tussen te veel en te weinig is een top, een culminatiepunt: dat wat de verstandigheid optimaal acht. Daarentegen laten de goddelijke deugden geen evenwicht toe: men kan niet te veel geloven, hopen, liefhebben. En die grenzeloze liefde tot God vloeit terug naar de mensen om ons heen in een overvloed van edelmoedigheid, begrip, naastenliefde.

Vruchten van matigheid

Matigheid is zelfbeheersing. Niet aan elke opwelling van ons lichaam of onze ziel hoeft zonder meer gehoor gegeven te worden. Niet alles wat gedaan kan worden, moet gedaan worden. Het is vrij gemakkelijk zich te laten leiden door aandriften die natuurlijk genoemd worden; maar aan het eind van die weg treft men droefheid en afzondering in eigen misère.

Bepaalde mensen willen niets ontzeggen aan hun maag, hun ogen, hun handen. Zij weigeren te luisteren naar het advies een smetteloos leven te leiden. Het vermogen tot voortplanting —een edele werkelijkheid, meewerken met de scheppingsmacht van God— gebruiken ze ongeordend, als een instrument ten dienste van hun egoïsme.

Maar ik heb nooit graag over onzuiverheid gesproken. Ik wil de vruchten van de matigheid bekijken, ik wil de mens werkelijk als mens zien, niet gehecht aan zaken die meer uitstralen dan ze waard zijn, de snuisterijen die een ekster verzamelt. Zo'n mens kan afzien van wat de ziel schaadt en is zich ervan bewust dat zijn offer alleen maar naar de schijn een offer is: want wie zo leeft —met offers— bevrijdt zich van veel slavernijen en zal uiteindelijk, diep in zijn hart, de liefde van God smaken.

Het leven krijgt zo de schakeringen terug die door de onmatigheid vervaagd waren. We zijn dan weer in staat ons om de ander te bekommeren, wat van ons is met allen te delen, ons te wijden aan grote taken. Matigheid brengt een sobere, bescheiden, begripsvolle mens voort. Zij vergemakkelijkt het hebben van een bescheiden houding wat altijd aantrekkelijk is, omdat we zo in het gedrag de suprematie van het verstand waarnemen. Matigheid staat niet voor begrenzing, maar voor grootsheid. De onmatige moet zich veel meer ontzeggen, doordat het hart afziet van zichzelf en zich aan de eerste de beste, die zich aandient met het schamele geluid van een blikken koebel, onderdanig maakt.

De wijsheid van het hart

Wie wijs is van hart, wordt verstandig genoemd (Spr 16, 21), staat te lezen in het boek Spreuken. We hebben geen juist begrip van verstandigheid als we haar verwarren met kleinmoedigheid en gebrek aan durf. Verstandigheid uit zich in de 'habitus', de hebbelijkheid of gesteldheid, om goed te handelen: het doel duidelijk stellen en de meest geëigende instrumenten zoeken om het te bereiken.

Maar verstandigheid staat niet bovenaan de waardenschaal. We moeten ons altijd afvragen: verstandigheid, waarvoor? Want er bestaat een valse of verkeerde verstandigheid —liever gezegd sluwheid— die in dienst staat van het egoïsme en de geschiktste middelen toepast om een afwijkend doel te bereiken. Het aanwenden van veel scherpzinnigheid leidt dan alleen tot het versterken van een verkeerde neiging, waarmee we het verwijt van de heilige Augustinus zouden verdienen die tot het volk zegt: “Verlangt gij, dat het hart van God, die altijd rechtvaardig is, zal buigen om zich te voegen naar de voosheid van het uwe?” (H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos, 63, 18 (PL 36, 771)). Het is de verkeerde verstandigheid van hem die meent voldoende eigen kracht te hebben om zich te rechtvaardigen. Stel geen genoegen in uw eigen verstandigheid (Rom 12, 16), zegt Sint Paulus, want er staat geschreven: ik zal de wijsheid der wijzen en de verstandigheid der verstandigen verwoesten (1 Kor 1, 19).

Sint Thomas noemt drie daden van deze goede gesteldheid van het verstand: raad vragen, juist oordelen, en besluiten (vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, II-II, q47 a8). De eerste stap van de verstandigheid is de erkenning van eigen beperkingen: de deugd van nederigheid. Toegeven, in bepaalde kwesties, dat we niet alles kunnen, dat we in heel wat gevallen de omstandigheden niet kunnen bevatten die we juist op het moment van oordelen niet uit het oog mogen verliezen. Daarom nemen we onze toevlucht tot een raadgever. Niet zo maar de eerste de beste, maar iemand die bekwaam is en net als wijzelf vervuld van de wil God met oprecht verlangen te beminnen en trouw te volgen. Het is niet voldoende een mening te vragen; we moeten hem vragen aan iemand die hem belangeloos en eerlijk kan geven.

Daarna moeten we een oordeel vellen, want de verstandigheid vergt gewoonlijk een prompt, tijdig besluit. Al is het soms verstandig een beslissing uit te stellen tot alle elementen voor een juist oordeel vergaard zijn, toch is het in andere gevallen heel onverstandig niet onmiddellijk aan de slag te gaan met dat, wat we menen te moeten doen; vooral als het welzijn van anderen op het spel staat.

Die wijsheid van hart, die verstandigheid zal nooit worden tot de verstandigheid van het lichaam waarnaar de heilige Paulus (vgl. Rom 8, 6) verwijst: de verstandigheid van iemand die verstand heeft, maar niet probeert het te gebruiken om God te ontdekken en te beminnen. Werkelijk verstandig is hij, die altijd bedacht is op de influisteringen van God en —in dit waakzaam luisteren— in de ziel de beloften en werkelijkheden van de verlossing ontvangt: Ik prijs U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen gehouden hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan kleinen (Mat 11, 25).

De wijsheid van het hart richt en leidt veel andere deugden. Door de verstandigheid is de mens stoutmoedig, zonder onbezonnenheid. Hij gaat niet —om duistere redenen, gemakzucht— een inspanning uit de weg die nodig is om volledig volgens Gods plannen te leven. De matigheid van een verstandig mens is geen ongevoeligheid of mensenhaat. Zijn rechtvaardigheid is geen hardheid. Zijn geduld is geen slaafsheid.

Niet de mens die zich nooit vergist, is verstandig, maar hij die zijn fouten weet goed te maken. Hij is verstandig, omdat hij het liever twintig keer mis heeft dan dat hij vervalt in een gemakkelijk 'als ik niets doe, doe ik niets fout'. Hij handelt niet dom en overijld of met zotte roekeloosheid, maar is zich het risico van zijn beslissingen bewust en ziet niet, uit angst niet te slagen, ervan af het goede te verwerven. We leren in ons leven evenwichtige vrienden en collega's kennen die objectief zijn, die niet uit hartstocht de weegschaal naar de kant van hun gemak laten doorslaan. In die mensen hebben wij, bijna instinctief, vertrouwen omdat ze zich zonder aanmatiging en zonder koude drukte steeds goed en rechtschapen gedragen.

Zonder deze hartversterkende deugd kan de christen niet leven, maar de laatste doeleinden van de verstandigheid liggen niet in sociale harmonie of in de zekerheid geen spanningen te veroorzaken. Het einddoel is het vervullen van de Wil van God die wil dat we eenvoudig zijn, maar niet kinderachtig; vrienden van de waarheid, maar nooit onbezonnen of lichtzinnig. Het hart van de verstandige zal kennis bezitten (Spr 18, 15). Het is het kennen van de liefde van God, het laatste weten, de kennis die ons redden kan door alle schepselen de vruchten van vrede en begrip te brengen en, aan elke ziel, het eeuwig leven.

Een gewone weg

We hebben gesproken over de natuurlijke deugden. En misschien vraagt iemand van u zich nu af: maar een dergelijk gedrag? Moet ik me dan niet terugtrekken uit mijn gewone omgeving? Past dat wel in de wereld van alledag? Nee. Nergens staat geschreven dat de christen een wereldvreemd mens moet zijn. Onze Heer, Jezus Christus, heeft in doen en laten een andere natuurlijke deugd geprezen die mij bijzonder dierbaar is: natuurlijkheid, eenvoud.

Denk nog eens hoe Onze Heer ter wereld kwam: zoals alle mensen. Als kind en als jongeman woonde Hij in een dorp in Palestina, een onder velen. In de jaren van zijn openbare leven weerklinkt telkens opnieuw de echo van zijn dagelijks leven in Nazaret. Hij spreekt over het werk, is bezorgd voor de rust van zijn leerlingen (vgl. Mar 6, 31). Hij gaat naar iedereen toe. Er is niemand met wie Hij weigert te spreken. Hij zegt uitdrukkelijk —tot hen die Hem volgen— dat ze de kinderen niet moeten verhinderen bij Hem te komen (vgl. Luc 18, 16). Hij schetst misschien de tijd van zijn kinderjaren, als Hij de vergelijking trekt met kinderen die op het marktplein spelen (vgl. Luc 7, 32).

Is dat niet allemaal normaal, natuurlijk, eenvoudig? Kan men dan niet volstaan met het leven van het gewone leven? De mensen wennen daarentegen aan wat eenvoudig en gewoon is, en zoeken onbewust het opvallende, het gekunstelde. Het is u, net zoals mij, wel eens opgevallen: men roemt, bijvoorbeeld, de schoonheid van een paar verse, net geplukte rozen met fijne, geurige blaadjes. En dan wordt er gezegd: ze lijken wel van stof.

Natuurlijkheid en eenvoud zijn twee prachtige menselijke deugden die de mens in staat stellen de boodschap van Christus te ontvangen. En, in tegenstelling daarmee, vormt alles wat verward en gecompliceerd is, wat om zichzelf draait en kronkelt, vaak een muur die een beletsel is om de stem van de Heer te horen. Denk aan wat Christus de Farizeeërs hard verwijt: ze hebben zich verstrikt in een sluwe wereld waar je tienden moet betalen over mint, dille en komijn, terwijl de wezenlijkste plichten uit de wet, rechtvaardigheid en geloof, veronachtzaamd worden. Met veel zorg filtreren ze alles wat ze drinken, opdat er geen mug doorschiet, maar ze schrokken een kameel naar binnen (vgl. Mat 23, 23-24).

Nee. Noch het leven van een goed mens die —buiten zijn schuld— Christus niet kent, noch het leven van een christen is vreemd, buitenissig. Die natuurlijke deugden waar we vandaag gedachten aan gewijd hebben, leiden allemaal tot dezelfde slotsom. Werkelijk mens is hij die tracht waarachtig, loyaal, oprecht, moedig, matig, edelmoedig, rustig, rechtschapen, ijverig, geduldig te zijn. Een dergelijk gedrag kan moeilijk zijn, maar nooit vreemd. Als sommigen zich hierover verbazen, zal dat wel zijn omdat ze met vertroebelde blik kijken, beneveld door een heimelijke lafheid, door gebrek aan vastberadenheid.

Natuurlijke en bovennatuurlijke deugden

Wanneer een ziel zich inspant de natuurlijke deugden te beoefenen, is zijn hart al heel dicht bij Christus. En de christen begrijpt dat de goddelijke deugden —geloof, hoop en liefde— en alle andere die de goddelijke genade met zich meebrengt, hem aanzetten nooit die goede eigenschappen te vergeten die hij deelt met zoveel andere mensen.

De natuurlijke deugden —nogmaals— zijn het fundament voor de bovennatuurlijke; en deze vormen altijd een nieuwe aansporing zich rechtschapen te gedragen. Maar in ieder geval is slechts het verlangen die deugden te bezitten niet voldoende. Het is noodzakelijk ze te leren beoefenen. Discite benefacere (Jes 1, 17), leert het goede te doen. Men moet zich regelmatig oefenen in de bijbehorende akten —daden van oprechtheid, waarachtigheid, gelijkmoedigheid, kalmte, geduld— want de daad is liefde en men moet God niet liefhebben met woorden en leuzen, maar met concrete daden (1 Joh 3, 18).

Als de christen strijdt om die deugden te verwerven, is zijn ziel in staat om de genade van de Heilige Geest werkzaam te ontvangen. En de goede menselijke eigenschappen worden versterkt door de werkingen van de Paracleet in zijn ziel. De Derde Persoon van de Allerheiligste Drie-eenheid —dulcis hospes animae (Sequentie Veni, Sancte Spiritus), zoete gast van de ziel— overstelpt ons met zijn gaven: wijsheid, verstand, raad, sterkte, wetenschap, godsvrucht, vreze des Heren (vgl. Jes 11, 2).

Dan voelt men vreugde en vrede (vgl. Gal 5, 22), vreugdevolle vrede, de inwendige jubel met de natuurlijke deugd van de blijdschap. Wanneer we denken dat alles voor onze ogen in elkaar stort, zal er niets instorten, quia tu es, Deus, fortitudo mea (Ps 43, 2), want Gij, God, zijt mijn sterkte. Als God in onze ziel woont, is al het overige —hoe belangrijk het ook lijkt— bijzaak, voorbijgaand. Daarentegen zijn wij, in God, het blijvende.

Met de gave der godsvrucht helpt de Heilige Geest ons onszelf met zekerheid te beschouwen als kinderen van God. Wij, kinderen van God, waarom zouden wij bedroefd zijn? Droefheid is het residu van egoïsme. Als we voor de Heer willen leven, zal de blijdschap ons niet ontbreken, ook niet als we onze fouten en kleinheden ontdekken. De blijdschap dringt ons gebedsleven binnen, tot we uiteindelijk niet anders kunnen dan in gezang uitbarsten: want wij beminnen en de zang is een zaak van verliefden.

Als wij zo leven, zullen we in de wereld een stuk vrede verwerkelijken; we zullen de dienst van de Heer voor anderen aantrekkelijk weten de maken, want God houdt van een blijmoedige gever (2 Kor 9, 7). De christen is in de maatschappij één tussen velen, maar zijn hart stroomt over van de vreugde van hem die zich voorneemt de Wil van de Vader —met de voortdurende hulp van de genade— te volbrengen. En hij voelt zich geen slachtoffer, niet iemand die geestelijk of lichamelijk onder dwang staat. Hij gaat met opgeheven hoofd, omdat hij mens is en omdat hij kind van God is.

Ons geloof stelt die deugden, waarvan niemand ooit de beoefening zou mogen vergeten, in het volle daglicht. Niemand kan het in menselijkheid winnen van de christen. Daarom is hij die Christus volgt in staat —niet door eigen verdiensten, maar door de genade van de Heer— aan de mensen om hem heen dat duidelijk te maken wat ze vaak wel aanvoelen, maar niet kunnen begrijpen: dat het werkelijke geluk, de authentieke dienst aan de naaste altijd via het hart van de Heer, perfectus Deus, perfectus homo, gaat.

Laten we naar Maria gaan, onze Moeder, het verhevenste schepsel dat uit de handen van God is voortgekomen. Vragen wij haar van ons goede mensen te maken en dat die natuurlijke deugden, ingebed in het genadeleven, de beste hulp worden voor hen die samen met ons in de wereld werken voor de vrede en het geluk van allen.

Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Verwijzingen naar de H. Schrift
Dit hoofdstuk in een andere taal