Vrijheid, een godsgeschenk
Homilie gehouden op 10 april 1956
Hoe vaak heb ik u al niet dat ontroerende tafereel uit het evangelie in herinnering gebracht: Jezus bevindt zich in de boot van Petrus van waaruit Hij de menigte toegesproken heeft. De dorst naar zielen die zijn Hart verteert, is door die menigte weer opgewekt en de goddelijke Meester wil, dat zijn leerlingen deze passie delen. Na hun gezegd te hebben verder van wal te steken —duc in altum! (Luc 5, 4)— spoort Hij Petrus aan de netten uit te gooien om te vissen.
Ik zal me nu niet te veel in details van dat moment verliezen, hoe rijk aan zeggingskracht ook. Ik heb liever, dat we onze gedachten wijden aan de reactie van de Prins der Apostelen bij het zien van het wonder: Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens (Luc 5, 8). Die waarheid geldt, dat lijdt geen twijfel, precies zo voor iedereen. Toch zeg ik u met grote stelligheid, dat ik in mijn leven getuige ben geweest van zoveel wonderen der genade, bewerkt door mensenhanden, dat ik me elke dag alleen maar meer en meer aangespoord voelde uit te schreeuwen: Heer, ga niet van mij weg, want zonder U kan ik niets goeds verrichten.
Juist daarom begrijp ik zo goed de woorden van de bisschop van Hippo die als een prachtige ode aan de vrijheid klinken. Hij zei: “God die je zonder jou geschapen heeft, zal je niet zonder jou redden” (H. Augustinus, Sermo CLXIX, 13 (PL 38, 923)), want wij allemaal, jij en ik, kunnen het ongeluk hebben tegen God in opstand te komen, Hem te verwerpen door ons gedrag of eerder nog door te roepen: wij willen niet, dat deze man koning over ons wordt (Luc 19, 14).
Het leven kiezen
We hebben geleerd, en daar zijn wij dankbaar voor, omdat we ons bewust zijn van het geluk waartoe wij geroepen zijn, dat alle schepsels door God en voor God uit het niets te voorschijn zijn gebracht. Redelijke wezens, mensen, hoewel wij zo vaak tot redeloosheid vervallen; en redeloze schepsels die over de aardbol krioelen, in de schoot van moeder aarde verblijven, het hemelblauw doorklieven en soms opvliegen tot ze oog in oog met de zon zijn. Midden in die wonderbare verscheidenheid echter verenigen alleen wij, mensen —ik laat hier de engelen buiten beschouwing— ons met de Schepper door het gebruik van onze vrijheid: wij kunnen al dan niet aan de Heer de eer brengen die Hem als Schepper van al wat bestaat, toekomt.
Die mogelijkheid vormt het clair-obscur van de menselijke vrijheid. Omdat de Heer ons met de allergrootste tederheid liefheeft, vraagt Hij ons, dwingt Hij ons te kiezen wat goed is. Ik houd u vandaag het leven en het geluk voor. Als gij luistert naar de geboden van Jahwe uw God, die ik u heden geef, als gij Jahwe uw God bemint, zijn wegen gaat en zijn geboden, voorschriften en bepalingen nakomt, dan zult gij leven… Kies dan het leven, dan zult gij… het leven bezitten (Deut 30, 15-16 en 19).
Vraagt u zich wel eens af —samen met mij, ik doe immers hetzelfde onderzoek— of u onwrikbaar en standvastig trouw bent aan de keuze van uw levensweg? Of u, als u de zeer lieflijke stem van God u tot heiligheid hoort aansporen, in vrijheid antwoordt: <ja>? Laten we onze blik opnieuw richten op de Jezus die in Palestina in stad en land tot de menigten sprak. Hij probeert niet zich op te dringen. Wilt ge volmaakt zijn (Mat 19, 21)…, zegt hij tot de rijke jongeling. Die laatste wees het voorstel af en het evangelie zegt ons —abiit tristis— dat hij bedroefd heenging (Mat 19, 22). Daarom heb ik die rijke jongeling die de vreugde verloor omdat hij weigerde zijn vrijheid te geven, wel eens de bijnaam 'avis tristis', droeve vogel, gegeven.
Denk eens aan het verheven moment waarop de Aartsengel Gabriël aan de Heilige Maagd het plan van de Allerhoogste aankondigt. Onze Moeder luistert en stelt vragen om beter te begrijpen wat de Heer van haar verlangt; en dan klinkt onmiddellijk haar klare antwoord: fiat (Luc 1, 38) —mij geschiede naar uw woord!— vrucht van de allerhoogste vrijheid, dat is kiezen voor God.
In alle geheimen van ons katholieke geloof werkt die lofzang op de vrijheid na. De Allerheiligste Drie-eenheid brengt in een vrije opwelling van liefde de wereld en de mens uit het niets te voorschijn. Het Woord daalt uit de Hemel neer en neemt ons vlees aan, gemerkt met het prachtige zegel van vrijheid in onderworpenheid: Toen zei Ik: Hier ben Ik. Zoals er in de boekrol over Mij geschreven staat, Ik ben gekomen, o God, om uw wil te doen (Heb 10, 7). Als het uur aanbreekt dat door God is vastgesteld om de mensheid vrij te kopen van de slavernij der zonde, zien we Jezus Christus op Getsemane. Hij lijdt smartelijk, tot bloedzwetens toe (vgl. Luc 22, 44). Hij neemt vrijwillig en edelmoedig het lijden, dat de Vader van Hem vraagt, op zich: Zoals een lam dat ter slachting geleid wordt. En, zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders (Jes 53, 7). In een van de gesprekken waarin Hij zijn hart had opengelegd, opdat wie Hem lief zouden hebben, zouden weten dat Hij de Weg was —de enige— om tot de Vader te komen, had Hij aan de zijnen aangekondigd: Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef, om het weer terug te nemen. Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf. Macht heb ik om het te geven en macht om het terug te nemen (Joh 10, 17-18).
De zin van de vrijheid
Christus' vrijheid, net zo onmeetbaar en onbegrensd als zijn liefde, zullen wij nooit genoeg kunnen begrijpen. Maar de uiterst kostbare schat die zijn edelmoedig zoenoffer is, moet ons tot nadenken stemmen. Waaraan, Heer, heb ik het voorrecht te danken, waardoor ik in uw voetsporen kan treden, maar ook U kan krenken? Zo kunnen we vaststellen dat de vrijheid goed gebruikt wordt, als ze gericht is op het goede; en misbruikt, als de mens die gave benut om de Liefde bij uitstek te vergeten en zich ervan te verwijderen. De persoonlijke vrijheid —die ik met al mijn krachten verdedig en zal verdedigen— doet mij in een volledig vertrouwen en mij bewust van mijn eigen zwakte de vraag stellen: wat verwacht U van me, Heer, dat ik doe, opdat ik het vrijwillig doe?
Christus zelf geeft ons het antwoord: veritas liberabit vos (Joh 8, 32), de waarheid zal u vrijmaken. Wat is die waarheid die ons hele leven lang begin- en eindpunt van de weg der vrijheid aangeeft? Ik zal het u met de vreugde en de zekerheid, die voortvloeien uit de verhouding tussen God en zijn schepsels, in het kort uiteenzetten. Wij zijn voortgekomen uit de handen van God, wij zijn door de Heilige Drie-eenheid uitverkozen, wij zijn de kinderen van die verheven Vader. Ik vraag mijn Heer, dat wij ons voornemen ons daar rekenschap van te geven en daar dag in dag uit verheugd over te zijn. Dan handelen we als vrije individuen. Vergeet het niet: wie niet weet dat hij of zij een kind van God is, kent zijn meest innerlijke waarheid niet en hij ontbeert het gezag en de beheerstheid in optreden van degene die God boven alles bemint.
Weest ervan overtuigd: om de hemel te winnen moeten we ons met een volstrekte, ononderbroken en bewuste vastberadenheid vrijwillig engageren. De vrijheid staat echter niet op zichzelf: zij vraagt om een richting, een gids. “Het is onmogelijk dat de ziel vooruitgaat zonder iemand die haar leiding geeft; daarom juist is zij vrijgekocht: opdat Christus, wiens juk zacht en last licht is (Mat 11, 30), over haar heerst en de duivel, wiens rijk zwaar drukt, in genen dele” (Origenes, Commentarii in Epistolam ad Romanos, 5, 6 (PG 14, 1034-1035)).
Wijs de dwaling af van mensen die genoeg hebben aan het droeve geschreeuw: vrijheid! vrijheid! Vaak verbergt zich achter die roep juist een tragische onderworpenheid. Want kiezen voor de dwaling, werkt niet bevrijdend. Christus alleen brengt bevrijding (vgl. Gal 4, 31), want Hij alleen is de Weg, de Waarheid en het Leven (vgl. Joh 14, 6).
Vragen wij opnieuw in Gods aanwezigheid: Heer, waarom hebt U ons dit vermogen gegeven? Waarom hebt U ons die faculteit ingeschapen U te kiezen of U af te wijzen? U verlangt, dat wij dat vermogen van ons welbewust gebruiken. Heer, wat wilt Gij, dat ik doe? (vgl. Hand 9, 6). En het antwoord komt helder en duidelijk: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, met geheel uw ziel en geheel uw verstand (Mat 22, 37).
Ziet u wat ik wil zeggen? De vrijheid krijgt haar authentieke betekenis, wanneer zij gebruikt wordt ten dienste van de waarheid, wanneer men er gebruik van maakt om de grenzeloze liefde te zoeken van een God die ons bevrijdt van alle onderworpenheid. Elke dag groeit mijn verlangen om naar alle windstreken die peilloze rijkdom van de christen bekend te maken: de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods! (Rom 8, 21). Daarin vinden we kort samengevat 'de goed gerichte wil' die ons voorhoudt “het goede na te streven na het van het kwade onderscheiden te hebben” (H. Maximus de Belijder, Capita de charitate, 2, 32 (PG 90, 995)).
Ik zou graag een wezenlijk punt ter overweging willen geven dat ons confronteert met de verantwoordelijkheid van ons geweten. Niemand kan in onze plaats keuzes maken: “dit is de hoogste graad van waardigheid van de mens: dat hij door zichzelf en niet door een ander naar het goede geleid wordt” (H. Thomas van Aquino, Super Epistolas Sancti Pauli lectura. Ad Romanos, Turijn 1953, pp. 38-39). Velen van ons hebben het katholieke geloof geërfd van hun ouders en door de genade van God is op het moment waarop we, kort na onze geboorte, het doopsel ontvingen, het bovennatuurlijk leven in onze ziel begonnen. Maar ons hele leven lang, en zelfs elke dag, moeten we telkens ons besluit om God boven alles te beminnen, vernieuwen. “Werkelijk christen is alleen hij die zich onderwerpt aan de macht van het éne Woord van God” (Origenes, Contra Celsum, 8, 36 (PG 11, 1571)), die geen voorwaarden stelt aan die ontzagwekkende onderwerping en die vastbesloten is om de duivelse bekoring te weerstaan door dezelfde levenshouding aan te nemen als Christus: De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen (Mat 4, 10).
Vrijheid en overgave
Gods liefde is jaloers. Hij is niet tevreden, als iemand bij Hem komt onder het stellen van voorwaarden. Ongeduldig wacht Hij op het moment waarop we ons volledig geven, waarop er geen duistere hoekjes meer in ons hart zijn, waar de vreugde en de blijdschap van Gods genade en de bovennatuurlijke gaven niet doordringen. Maar u denkt misschien: ja zeggen op die alles uitsluitende Liefde, is dat niet net zoiets als het verliezen van mijn vrijheid?
Met de hulp van de Heer die met zijn licht leiding geeft aan dit ogenblik van gebed, wil ik, voor u en voor mij, dit thema nog verder uitwerken. We weten allemaal uit ervaring, dat niemand Christus kan dienen zonder pijn en vermoeidheid te voelen. Wie dat ontkent, bewijst daarmee dat hij God nog niet ontmoet heeft. De ziel die verliefd is, weet dat de pijn, als die komt, alleen maar een voorbijgaand gevoel is. Die ziel ontdekt meteen dat het juk zacht en de last licht is, omdat Hij hem op zijn schouders draagt, net zoals Hij het kruishout omkneld heeft toen ons eeuwig geluk op het spel stond (vgl. Mat 11, 30). Juist de mensen die dit niet begrijpen, verheffen in verzet —machteloos, schamel, droef verzet— hun stem tegen de Schepper. Blind herhalen ze de nutteloze klacht die de Psalmist kort samenvat: Wij moeten hun ketenen verbreken, hun boeien werpen wij af (Ps 2, 3). Ze weigeren om in een heldhaftig stilzwijgen, vanzelfsprekend, zonder herrie en gezeur, de zware taak van alledag te volbrengen. Ze begrijpen niet, dat de goddelijke Wil, zelfs als die zich kenbaar maakt met pijn, met een veeleisendheid die verwondt, nauwkeurig samenvalt met de vrijheid die alleen in God en in zijn plannen verblijf houdt.
Door die zielen worden barricaden opgeworpen met de vrijheid. Vrijheid, mijn vrijheid! Ze hebben vrijheid en maken er geen gebruik van. Ze bekijken haar. Maken er in hun kleine verstand een afgodsbeeld van klei van. Is dat wel vrijheid? Welk voordeel halen ze uit die rijkdom, als ze zich niet oprecht engageren op een manier die hun hele bestaan richting geeft? Wie een dergelijke gedragslijn kiest, doet afstand van de waardigheid, van de adeldom van de menselijke persoon. Er is geen marsroute, geen gebaande weg die richting geeft aan onze stappen op aarde. En die zielen —u kent ze net zo goed als ik— laten zich, vervolgens, meeslepen door kinderlijke ijdelheid, door op zichzelf gerichte verwaandheid, door zingenot.
Hun vrijheid blijft vruchteloos, of ze brengt belachelijke vruchten voort, zelfs menselijkerwijs bezien. Wie niet, in volle vrijheid, kiest voor een juiste gedragsregel, zal zich uiteindelijk vroeg of laat laten leiden door anderen. Hij zal passief verder leven —als een parasiet— afhankelijk van wat anderen besluiten. Hij neemt het risico met alle winden mee te zullen waaien. En alle beslissingen worden door anderen voor hem genomen. Die mensen zijn… wolken…, door de wind voorbijgejaagd, die geen regen geven; bomen zonder vruchten in de herfst, tweemaal gestorven, ontworteld (Judas, 12). Ook als ze zich achter hun eeuwige geklets verbergen of achter verzachtende omstandigheden waarmee ze trachten hun volledig gebrek aan karakter, moed en eer te verdoezelen.
Maar niemand dwingt me toch!, houden ze hardnekkig vol. Niemand? Alles dwingt die waanvrijheid, die het lef niet heeft met verantwoordelijkheid de gevolgen van vrije, persoonlijke daden te accepteren. Waar Gods liefde niet is, ontstaat een volstrekt gebrek aan de individuele en verantwoordelijke uitoefening van de persoonlijke vrijheid. En er is —ondanks de schijn van het tegendeel— niets dat die vrijheid niet dwingt. Vaagheid en besluiteloosheid zijn als kneedbaar materiaal dat is overgeleverd aan de gratie van de omstandigheden die het naar eigen goeddunken vormen. Het doet er dan niet meer toe wie of wat het materiaal naar eigen lust bewerkt, te beginnen met hartstocht en slechte neigingen die voortkomen uit de door de zonde verwonde natuur.
Denk nog eens aan de gelijkenis van de talenten. De dienaar die er maar één gekregen had, zou deze —net als zijn lotgenoten— nuttig hebben kunnen gebruiken en winstgevend hebben kunnen maken door al zijn mogelijkheden aan te wenden. En wat doet hij? Uit angst het te verliezen aarzelt hij. Dat is nog tot daaraan toe. Maar daarna? Hij begraaft het! (vgl. Mat 25, 18). Dat brengt geen vrucht voort.
Laten we dat geval van ziekelijke angst om eerlijk voordeel te trekken uit de mogelijkheid tot werken, tot gebruik van verstand en wil —tot inzetten van de hele mens— nooit vergeten. Ik begraaf het —schijnt die stakker te zeggen— maar dan is mijn vrijheid tenminste veilig! Nee. Zijn vrijheid is gezwicht voor iets heel concreets, voor de schraalste en dorstigste droogte. Zij heeft een keuze gemaakt, want zij kon alleen maar kiezen. Maar zij heeft verkeerd gekozen.
Het is volstrekt verkeerd vrijheid tegenover overgave te stellen, want het zich wegschenken vloeit voort uit de vrijheid. Bedenk, dat een moeder, als ze zich opoffert voor haar kinderen, een keuze heeft gemaakt. En de mate van haar liefde is bepalend voor de mate van haar vrijheid. Hoe groter de liefde is, des te vruchtbaarder zal de vrijheid zijn. En het geluk van haar kinderen komt voort uit die gezegende vrijheid die zelfgave insluit. Het geluk komt voort uit die verrukkelijke gave die de vrijheid nu juist is.
Maar, zult u me vragen, als we alles hebben wat ons hart begeert, zullen we dan niet ophouden met streven? Zal de vrijheid dan niet verdwenen zijn? Ik verzeker u, dat ze dan werkzamer zal zijn dan ooit. Liefde neemt immers geen genoegen met het uit sleur naleven van de regels en kan ook in genen dele verwisseld worden met verveeldheid of lusteloosheid. Liefhebben is elke dag opnieuw beginnen te dienen en elke dag met meer liefde.
Met nadruk zeg ik en ik zou het met ijzers in ieder van u willen branden: vrijheid en zelfgave spreken elkaar niet tegen; zij ondersteunen elkaar wederzijds. Men geeft zijn vrijheid alleen uit liefde. Een andere manier om vrij te komen kan ik niet bedenken. En dat is niet een min of meer geslaagde woordspeling. Als men zich vrijwillig geeft, zal op dat moment, in die dienstbaarheid, de liefde door de vrijheid vernieuwd worden. Of zichzelf vernieuwen, dat is voortdurend jong en edelmoedig zijn, bereid tot grote idealen en grote offers. Ik herinner me de vreugde die ik voelde toen ik hoorde dat jongeren in het Portugees 'os novos' [de nieuwen] betekent. En dat zijn ze dan ook. Ik vertel u dit, omdat ik al heel wat jaren achter me heb. Maar toch voel ik me heel jong als ik aan de voet van het altaar bid: naar God die mijn jeugd verblijdt (Ps 42, 4). En ik weet, dat ik me nooit meer oud zal kunnen voelen. Als ik aan mijn God trouw blijf, zal de Liefde me voortdurend nieuw leven geven. Mijn jeugd zal vernieuwd worden als die van de adelaar (vgl. Ps 102, 5).
Door de liefde voor de vrijheid binden we ons. Alleen door hoogmoed krijgen die banden het gewicht van een ketting. De echte nederigheid die Hij, die zachtmoedig en nederig van harte is, aan ons leert, toont ons dat zijn juk zacht en zijn last licht is (vgl. Mat 11, 29-30). Het juk is vrijheid, het juk is liefde, het juk is eenheid. Het juk is het leven dat Hij voor ons verdiend heeft aan het kruis.
Vrijheid van de gewetens
Gedurende alle jaren van mijn priesterschap heb ik altijd mijn liefde voor de persoonlijke vrijheid gepreekt, of meer nog uitgeschreeuwd. En bij sommigen bemerk ik een blik van wantrouwen, alsof ze vrezen, dat er in de verdediging van de vrijheid een gevaar voor het geloof verborgen zou zitten. Laten die kleinmoedigen met een gerust hart ademhalen. Alleen een valse uitleg van vrijheid is in tegenspraak met het geloof. Een vrijheid die ontbloot is van al haar doeleinden, van elke objectieve vorm, van elke wet, van elke verantwoordelijkheid, in één woord de losbandigheid: die is in tegenspraak met het geloof. Ongelukkigerwijs wordt die juist door sommigen verdedigd. Die eis juist is een aanslag op het geloof.
Daarom is het niet helemaal juist om te spreken over 'vrijheid van geweten', want dat komt erop neer, dat de afwijzing van God door de mens als een moreel gezien billijke keuze wordt beschouwd. We hebben al aan de orde gesteld, dat we ons kunnen verzetten tegen de verlossingsplannen van de Heer. We kunnen het, maar we mogen het niet. En als iemand weloverwogen die stelling betrekt, zondigt hij, omdat hij het voornaamste gebod overtreedt: Gij moet Jahwe uw God beminnen met heel uw hart (Deut 6, 5).
Ik verdedig met alle kracht de “vrijheid van de gewetens” (Leo XIII, Encycliek Libertas praestantissimum, 20 juni 1888, ASS 201888, p. 606) volgens welke niemand een ander schepsel mag verhinderen God die eer te brengen die Hem toekomt. De rechtmatige zucht naar waarheid moet geëerbiedigd worden. De mens heeft de zware plicht de Heer te zoeken, Hem te kennen en Hem te aanbidden. Maar niemand op aarde kan zich veroorloven zijn naaste te dwingen een geloof te praktizeren dat hij niet heeft. Evenmin mag iemand zich het recht aanmatigen degeen die het geloof van God gekregen heeft, kwaad te doen.
Onze Moeder de Heilige Kerk heeft zich altijd uitgesproken voor de vrijheid en zij heeft alle fatalismen afgewezen, de oude en de minder oude. Zij heeft altijd onderstreept, dat elke ziel haar eigen lot kan bepalen, ten goede of ten kwade: “en zij die niet van de goede weg zijn afgedwaald, zullen het eeuwige leven binnengaan; en zij die kwaad begaan hebben het eeuwige vuur” (Symbolum Quicumque, 41). Wij zijn telkens weer onder de indruk van dit verschrikkelijke vermogen van u en van mij. Maar dit vermogen is tevens het teken van onze adel. “De zonde is zozeer een vrijwillig kwaad, dat er geen zonde kan zijn die niet zijn oorsprong heeft in de wil. Die verklaring bergt in zich een dergelijke duidelijkheid, dat ze eenstemmigheid brengt onder het kleine aantal wijzen en het grote aantal onwetenden dat onze aarde bewoont” (H. Augustinus, De vera religione, 14, 27 (PL 34, 133)).
Ik verhef opnieuw mijn hart in een dankzegging tot God, mijn Heer, want er was niets dat Hem belette ons zo te scheppen dat we niet konden zondigen, begiftigd met een onweerstaanbare drang naar het goede. Maar “Hij heeft geoordeeld, dat zijn dienaren beter zouden zijn, als ze Hem vrij zouden dienen” (Ibidem, 14, 27 (PL 34, 134)). Hoe groots zijn de liefde en de barmhartigheid van onze Vader! Oog in oog met zijn 'goddelijke dwaasheden' voor zijn kinderen zou ik duizend monden en duizend harten en meer nog willen hebben, opdat mijn leven een ononderbroken lofzang zou kunnen zijn voor God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Bedenk dat de Almachtige, Hij die door zijn Voorzienigheid de wereld bestuurt, geen slaven wil. Hij heeft liever vrije kinderen. Hoewel we proni ad peccatum, geneigd tot de zonde, geboren worden door de val van het eerste paar, heeft hij in de ziel van ieder van ons een sprankje van zijn oneindig inzicht, de neiging tot het goede, het verlangen naar een vrede zonder einde gelegd. En Hij laat ons begrijpen dat we waarheid, geluk en vrijheid zullen verwerven als we ervoor zorgen, dat dit zaad van eeuwig leven wortel schiet.
Nee ten antwoord geven aan God, de oorsprong van het nieuwe en eeuwig geluk afwijzen, dat kan het schepsel. Maar het schepsel dat zoiets doet, is niet langer kind van God en wordt slaaf. “Ieder schepsel heeft een bij hem passende natuur; daarom handelt een schepsel, wanneer het iets nastreeft wat hem vreemd is, niet volgens zijn eigen zijnswijze, maar gedreven door een hem vreemde aandrift, en dat is slavernij. De mens is van nature redelijk. Als hij handelt volgens zijn rede, doet hij dat uit eigen beweging in overeenstemming met wat hij is. En dat is het eigene van de vrijheid. Als hij zondigt gaat hij buiten de rede om. Hij laat zich dus door een ander leiden. Hij is een onderworpene, verplicht zich in een vreemd gebied te bewegen. Daarom is wie zonde doet, slaaf van de zonde (Joh 8, 34)” (H. Thomas van Aquino, Quaestiones disputatae. De malo, q6 a1).
Laat me nog even bij dit punt blijven stilstaan. Het is overduidelijk, dat geen enkele mens aan een zekere vorm van slavernij ontsnapt. We kunnen het veelvuldig rondom ons en in ons vaststellen. De een doet een knieval voor geld; de ander vereert macht; weer een ander de betrekkelijke rust van het scepticisme; en nog een ander ontdekt zijn gouden kalf in het zingenot. En dat geldt ook voor respectabele zaken. We kunnen geheel opgaan in een of ander werk, in een onderneming van meer of mindere omvang, in het ten uitvoer brengen van wetenschappelijk, artistiek, literair, geestelijk werk. Wie dat met al zijn moeite, met een werkelijke hartstocht doet, wie zich daaraan verslingert, leeft in slavernij. Welgemoed stelt hij zich volledig in dienst van het doel van zijn zwoegen.
De ene slavernij voor de andere slavernij. Als we nu toch slaaf moeten zijn, omdat het menszijn daar nu eenmaal uit bestaat, dan kunnen we ons maar beter slaven van God weten, uit liefde. Want op hetzelfde moment verkeren we niet meer in slavernij, maar worden we vrienden, kinderen. En dan blijkt het verschil. We treden fatsoenlijke wereldse bezigheden tegemoet met dezelfde hartstocht en volharding als anderen, maar met vrede in het diepst van onze ziel; met vreugde en hemelse rust ook te midden van strijdigheden, want we stellen ons vertrouwen niet in wat er gebeurt, maar in wat voor altijd blijft. Wij zijn dus geen kinderen van een slavin, maar van de vrije vrouw (Gal 4, 31).
Waar komt die vrijheid voor ons vandaan? Van Christus, onze Heer. Het is de vrijheid waarmee Hij ons vrijgekocht heeft (vgl. Gal 4, 31). En daarom leert Hij: Als de Zoon u vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn (Joh 8, 36). Wij, christenen, hoeven aan niemand de werkelijke betekenis van dit geschenk te vragen, want de enige vrijheid die de mens redt, is de vrijheid van Christus.
Ik spreek graag over het avontuur van de vrijheid, want zo verlopen uw en mijn leven. Vrij —als kinderen en niet als slaven, excuseer dat ik er op blijf hameren— volgen we het pad dat de Heer voor ieder van ons heeft uitgestippeld. Wij ervaren die bewegingsvrijheid als een Godsgeschenk.
In vrijheid, zonder enige dwang, omdat ik het wil, kies ik voor God. En ik leg me erop toe te dienen, mijn bestaan te veranderen in een geschenk aan anderen, uit liefde voor Christus, mijn Heer. Die vrijheid laat me uitroepen, dat niets op aarde mij kan scheiden van de liefde Gods (vgl. Rom 8, 39).
Verantwoordelijk voor God
“Hij heeft vanaf het begin, toen Hij de mens maakte, die mens aan zijn eigen beslissingen onderworpen (Sir 15, 14). Het zou niet zo zijn, als hij geen vrije keus had” (H. Thomas van Aquino, Quaestiones disputatae. De malo, q6 a1). Wij zijn tegenover God verantwoordelijk voor alle dingen die we vrij doen. Op dit punt kan niemand in de anonimiteit wegduiken. De mens bevindt zich onder het oog van zijn Heer. Het ligt in zijn macht te besluiten als vriend of als vijand met Hem te leven. Zo begint de weg van de innerlijke strijd waaruit het hele leven bestaat, want zolang het verblijf op aarde duurt, zal niemand de volheid van zijn vrijheid bereiken.
Ons christelijk geloof brengt ons ertoe een klimaat van vrijheid voor allen te waarborgen, in de eerste plaats door het uitbannen van alle soorten van bedrieglijke dwang bij het verkondigen van het geloof. “Als men ons naar Christus toe moet sleuren, geloven we zonder het te willen. Men maakt dan gebruik van geweld en niet van vrijheid. Men kan de Kerk binnengaan zonder het te willen, men kan tot het altaar naderen zonder het te willen, men kan, zonder het te willen, het sacrament ontvangen; maar geloven kan alleen: wie wil” (H. Augustinus, In Ioannis Evangelium tractatus, 26, 2 (PL 35, 1607)). En het is duidelijk, dat we —eenmaal tot de jaren van het verstand gekomen— gebruik moeten maken van onze persoonlijke vrijheid als we de Kerk binnengaan en om gehoor te geven aan de onophoudelijke oproepen die God tot ons richt.
In de gelijkenis van de genodigden voor het bruiloftsmaal hoort de gastheer dat bepaalde lieden die zouden komen zich slim maar bedrieglijk verontschuldigden. Dan beveelt hij zijn dienaar: Ga naar de wegen en de binnenpaden en —compelle intrare— dwing de mensen binnen te komen (Luc 14, 23). Worden de mensen daar niet gedwongen? Wordt daar geen geweld gebruikt tegen de rechtmatige vrijheid van elk geweten?
Als wij het evangelie overwegen en het onderricht van Christus onder de loep nemen, zullen we zijn bevelen niet verwarren met dwang. Kijk hoe Christus altijd omzichtig formuleert: als je volmaakt wilt zijn… als iemand mij wil volgen… Dat compelle intrare bevat geen enkele dwang, noch lichamelijk, noch moreel. Het is een weerspiegeling van de kracht van het voorbeeld van de christen, waarin op eigen wijze de macht van God zichtbaar wordt: “zie de aantrekkingskracht van de Vader; Hij schenkt vreugde door zijn onderricht, zonder dwang op te leggen. Zo trekt Hij naar zich toe” (H. Augustinus, In Ioannis Evangelium tractatus, 26, 7 (PL 35, 1610)).
Wanneer men die atmosfeer van vrijheid inademt, begrijpt men, dat verkeerd handelen geen vrijheid maar slavernij oplevert. “Wie tegen God zondigt, behoudt de vrijheid van zijn wil, althans wat betreft vrijheid van dwang, maar verliest de vrijheid van schuld” (H. Thomas van Aquino, Quaestiones disputatae. De malo, q6 a1). Hij zal misschien zeggen, dat hij naar eigen voorkeur gehandeld heeft. Maar als hij van vrijheid zou willen spreken, zou in zijn stem een valse noot doorklinken, want hij zou slaaf zijn van wat hij koos. En hij zou de slechtste keus gedaan hebben: gekozen voor Gods afwezigheid. Dáár is geen vrijheid.
Ik herhaal nog eens: de enige slavernij die ik aanvaard is die van Gods Liefde. En dat alleen omdat de godsdienst —ik heb het bij andere gelegenheden al gezegd— de grootste muiterij is van de mens die niet als een beest wil leven, die rust noch duur vindt tot hij de Schepper ontmoet en kent. Ik wil dat u ook zo'n muiter bent, vrij van alle banden; want ik wil —Christus wil— dat wij kinderen van God zijn. Slaaf of Gods kind! Dat is de keuze van ons leven. Of kind van God, of slaaf van de hoogmoed, van het zingenot, van dat benauwende egoïsme waarin zoveel zielen verstrikt schijnen te zijn.
Gods liefde wijst de weg van de waarheid, van de gerechtigheid en van het goede. Als we besluiten de Heer te antwoorden met ?mijn vrijheid behoort U? zijn we op hetzelfde moment bevrijd van alle banden waarmee we vastzaten aan onnozelheden, aan lachwekkende bezigheden en pietluttige eerzucht. En de vrijheid —die onmeetbare schat, die wonderbaarlijke parel; wat zou het jammer zijn haar voor de zwijnen te werpen (vgl. Mat 7, 6)— heeft dan als enige taak te leren het goede te doen (vgl. Jes 1, 17).
Dat is de roemrijke vrijheid van de kinderen van God! Christenen die ontmoedigd zouden raken, die timide, bedremmeld of jaloers staan tegenover de losbandigheid van hen die het Woord van God niet hebben ontvangen, laten daarmee zien dat ze een armzalig begrip van ons geloof hebben. Als we werkelijk de Wet van Christus in praktijk brengen —althans moeite doen die Wet in praktijk te brengen, want het zal ons niet altijd helemaal lukken— zullen we ontdekken dat we begiftigd zijn met een wonderlijke geestkracht, waardoor we de betekenis van de meest volledige menselijke vrijheid niet elders hoeven te zoeken.
Ons geloof is geen last en ook geen beperking. Wie dat denkt, levert het bewijs van een heel mager begrip van de christelijke waarheid. Door God te kiezen verliezen we niets, winnen we alles: wie, ten koste van zijn ziel, zijn leven vindt, zal het verliezen, en wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden (Mat 10, 39).
Wij hebben de winnende kaart getrokken en de eerste prijs gewonnen. Als er iets is waardoor we dit niet duidelijk zien, moeten we onze ziel tot op de bodem onderzoeken. Misschien is er weinig geloof, weinig persoonlijk contact met God, weinig gebedsleven. We moeten de Heer vragen —door de tussenkomst van zijn Moeder en onze Moeder— onze liefde voor Hem te doen groeien, ons de gelegenheid te geven de zoetheid van zijn aanwezigheid te smaken. Want alleen in het liefhebben bereikt men de vrijheid ten volle: de vrijheid om het voorwerp van onze liefde nooit, tot in de eeuwigheid, te willen loslaten.
Document afgedrukt van https://escriva.org/nl/amigos-de-dios/vrijheid-een-godsgeschenk/ (3-12-2024)