Lijst van punten
Als de christen strijdt om die deugden te verwerven, is zijn ziel in staat om de genade van de Heilige Geest werkzaam te ontvangen. En de goede menselijke eigenschappen worden versterkt door de werkingen van de Paracleet in zijn ziel. De Derde Persoon van de Allerheiligste Drie-eenheid —dulcis hospes animae (Sequentie Veni, Sancte Spiritus), zoete gast van de ziel— overstelpt ons met zijn gaven: wijsheid, verstand, raad, sterkte, wetenschap, godsvrucht, vreze des Heren (vgl. Jes 11, 2).
Dan voelt men vreugde en vrede (vgl. Gal 5, 22), vreugdevolle vrede, de inwendige jubel met de natuurlijke deugd van de blijdschap. Wanneer we denken dat alles voor onze ogen in elkaar stort, zal er niets instorten, quia tu es, Deus, fortitudo mea (Ps 43, 2), want Gij, God, zijt mijn sterkte. Als God in onze ziel woont, is al het overige —hoe belangrijk het ook lijkt— bijzaak, voorbijgaand. Daarentegen zijn wij, in God, het blijvende.
Met de gave der godsvrucht helpt de Heilige Geest ons onszelf met zekerheid te beschouwen als kinderen van God. Wij, kinderen van God, waarom zouden wij bedroefd zijn? Droefheid is het residu van egoïsme. Als we voor de Heer willen leven, zal de blijdschap ons niet ontbreken, ook niet als we onze fouten en kleinheden ontdekken. De blijdschap dringt ons gebedsleven binnen, tot we uiteindelijk niet anders kunnen dan in gezang uitbarsten: want wij beminnen en de zang is een zaak van verliefden.
Hecht niet het minste geloof aan mensen die de deugd van nederigheid voorstellen als menselijke verlegenheid, of als een veroordeling tot levenslange droefenis. Zich voelen als een met krammen gerepareerd stuk aardewerk is een bron van voortdurende vreugde. Het is erkennen tegenover God, dat we niet veel voorstellen: kind, zoon, dochter. Bestaat er een groter vreugde dan armzalig en zwak te zijn, in de wetenschap dat men toch kind van God is? Waarom worden wij mensen bedroefd? Omdat het leven hier op aarde niet verloopt zoals wij het zelf zouden hopen, omdat er obstakels opgeworpen worden die het ons verhinderen of moeilijk maken onze persoonlijke wensen in vervulling te doen gaan.
Niets daarvan zal gebeuren als de ziel in de bovennatuurlijke werkelijkheid van zijn kindzijn van God leeft. Als God vóór ons is, wie zal er dan tegen ons zijn? (Rom 8, 31). Laat hen treurig zijn die zichzelf niet toestaan te erkennen dat ze een kind van God zijn. Ik herhaal het keer op keer.
Tot slot ontdekken we in de liturgie van vandaag twee smeekbeden die als een pijl uit ons hart en onze mond te voorschijn moeten schieten. Wij bidden U, almachtige God, geef dat wij, door zonder ophouden de goddelijke Geheimen te voltrekken, verdienen mogen uw hemelse gaven te verkrijgen (Postcommunie van de Mis). En wij smeken U, Heer, dat Gij ons gewaardigt U zonder ophouden volgens uw wil te dienen (Gebed over het volk). Dienen, dienen, mijn kinderen, dat is onze taak; dient alle mensen, opdat in onze dagen het gelovige volk in verdienste en aantal moge toenemen (Ibidem).
Hier, in aanwezigheid van God, die ons leidt vanuit het tabernakel —wat een krachtbron, die werkelijke nabijheid van Christus!— hier gaan wij vandaag onze gedachten wijden aan die zoete gave van God, de hoop, die onze ziel vult met vreugde, spe gaudentes (Rom 12, 12), verheugd door de hoop, verblijd, want ons wacht —als we trouw zijn— de oneindige Liefde.
Laten wij nooit vergeten, dat er voor iedereen —voor ieder van ons, zonder uitzondering— slechts twee wijzen van bestaan zijn hier op aarde: een goddelijk leven leiden en strijden om God te behagen of, wanneer men het zonder Hem stelt, het leven te leiden als een dier, met min of meer menselijke trekjes. Ik heb nooit veel waarde toegekend aan de 'schijn-heiligen' die er prat op gaan ongelovig te zijn. Ik houd werkelijk van hen, zoals ik van alle mensen, mijn broeders en zusters, houd. Ik bewonder hun goede wil die in bepaald opzicht zelfs heldhaftig blijkt te zijn, maar ik heb medelijden met hen, omdat hen het geweldige ongeluk treft, dat zij het licht en de warmte van God en de onnoemelijke blijdschap van de op God gerichte hoop missen.
Een oprecht christen, die leeft overeenkomstig zijn geloof, doet niets dan voor het aangezicht van God, met bovennatuurlijke visie. Hij werkt in deze wereld, die hij hartstochtelijk bemint, bezig met aardse beslommeringen, met de blik naar de Hemel. Sint Paulus bevestigt het: quae sursum sunt quaerite, zoekt wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand Gods. Zint op het hemelse, niet op het aardse. Gij zijt immers gestorven —aan wat van de wereld is door het doopsel— en uw leven is nu met Christus verborgen in God (Kol 3, 13).
Document afgedrukt van https://escriva.org/nl/book-subject/amigos-de-dios/24454/ (6-10-2024)