De christelijke eerbied voor de persoon en zijn vrijheid

Homilie gehouden op woensdag in de vierde week van de Veertigdagentijd, 15 maart 1961


We hebben in de heilige Mis de tekst gelezen uit het evangelie van de heilige Johannes, waarin de geschiedenis van de wonderbaarlijke genezing van de blindgeborene wordt verteld. Ik denk haast dat de macht en het medeleven van God ieder van ons weer heeft getroffen. Het menselijk leed laat Hem niet onverschillig. Ik wil me vandaag op enkele aspecten concentreren die ons laten zien dat een christen die van God houdt ook niet onverschillig is voor het lot van de mensen, en dat hij voor iedereen respect heeft. We zullen ook zien dat het gevaar groot is dat zodra de liefde verflauwt, een fanatieke en genadeloze aanslag op het geweten van anderen wordt gedaan.

In het voorbijgaan — zo zegt het heilig evangelie — zag Hij een man die blind was van zijn geboorte af (Joh 9, 1). Jezus komt langs. Ik heb de eenvoudige manier waarop de goedheid van God wordt afgeschilderd vaak bewonderd. Jezus komt langs en merkt het lijden meteen op. Maar kijk eens hoe anders de gedachten van de leerlingen zijn. Ze vragen hem: Rabbi, wie heeft gezondigd, hijzelf of zijn ouders, dat hij blind geboren werd? (Joh 9, 2).

Valse oordelen

We moeten er niet van opkijken dat veel mensen zich zo opstellen, ook onder degenen die zich christen noemen. Ze denken bij voorbaat slecht over anderen, nemen zonder enig bewijs aan dat ze gelijk hebben en ze durven dat vermetel oordeel zelfs tegenover iedereen te uiten.

Het gedrag van de leerlingen zou je zacht uitgedrukt lichtvaardig kunnen noemen. Maar er waren in die samenleving — net zoals nu, want daar is weinig in veranderd — mensen voor wie die gedragslijn de norm was: de Farizeeën. Denk maar hoe Jezus hen aanklaagt: Immers: Johannes komt, eet niet en drinkt niet, en ze zeggen: Hij is van de duivel bezeten! De Mensenzoon komt, eet en drinkt wel, en ze zeggen: Kijk die gulzigaard en wijndrinker, die vriend van tollenaars en zondaars! (Mt 11, 18-19).

Systematische aanvallen op iemands goede naam, laatdunkend spreken over iemand met een onberispelijk gedrag… Dit soort bijtende en gemene kritiek heeft Jezus moeten verduren en het is niet te verwonderen dat die ook uitgestort wordt over het hoofd van mensen die de Meester willen volgen. Die mensen zijn zich heus wel bewust van hun armzaligheid en hun fouten. Die zijn overigens maar klein en, ik zou eraan willen toevoegen, gezien de menselijke zwakheid, onvermijdelijk. Maar dat is nog geen vrijbrief om zonden en vergrijpen — of roddeltjes, zoals ze met een merkwaardig soort begrip worden genoemd — tegen de goede naam van wie dan ook te rechtvaardigen. Jezus zegt weliswaar dat je niet kunt verwachten dat men de huisgenoten beter zal behandelen dan de huisvader die voor Beëlzebub werd uitgemaakt, (zie Mt 10, 25) maar Hij zegt ook duidelijk: Wie tot zijn broeder zegt: dwaas, zal strafbaar zijn met het vuur van de hel (Mt 5, 22).

Waar komt dit onrechtvaardig oordeel over anderen vandaan? Het lijkt wel dat sommige mensen steevast een bril dragen die hun waarneming vervormt. Ze twijfelen uit principe aan de mogelijkheid dat iemand integer is, of op zijn minst zijn best doet om zich goed te gedragen. Zij vatten alles op ad modum recipientis, zoals het oude filosofische gezegde luidt, volgens de vorm van hun eigen vat: volgens hun eigen misvormde geweten. Voor hen zit achter het meest integere hoe dan ook een valse bedoeling, die zich schijnheilig probeert voor te doen als goedheid. Als zij het goede duidelijk voor zich zien, schrijft de heilige Gregorius, zoeken zij zorgvuldig of daar niet iets slechts achter schuilgaat [Moralia, 6, 22 (PL 75, 750)].

Er zijn mensen bij wie deze deformatie bijna een tweede natuur is geworden, en het is heel moeilijk om hen te laten inzien dat het veel menselijker en fatsoenlijker is om goed te denken van de naaste. De heilige Augustinus geeft de volgende raad: Probeer de deugden te krijgen die uw broeders volgens uw oordeel niet hebben en u zult hun gebreken niet meer zien, omdat u ze zelf niet meer hebt [Enarrationes in psalmos, 30, 2, 7 (PL 36, 243)]. Sommigen zullen deze redenering naïef vinden. Zij zijn realistischer, verstandiger.

Zij verheffen hun vooroordeel tot maatstaf en zullen iedereen bij voorbaat beledigen alvorens naar argumenten te luisteren. Vervolgens geven ze, objectief en goedhartig als ze zijn, degene die ze gekwetst hebben misschien nog de kans zich te verdedigen. Dit is in strijd met iedere vorm van recht en moraal, want in plaats van zelf het bewijs te leveren van wat iemand vermoedelijke fout heeft gedaan, verlenen zij de onschuldige het voorrecht zijn onschuld aan te tonen.

Ik wil de waarheid niet verbloemen — dat zou niet eerlijk zijn — door te doen alsof het voorgaande een paar ideeën zijn uit de moraaltheologie en uit juridische verhandelingen. Ze zijn echter gebaseerd op de ervaring die veel mensen aan den lijve hebben ondervonden. Zoals vele anderen zijn ze jarenlang de schietschijf geweest van geroddel, verdachtmaking, kwaadsprekerij. Door de genade van God en een karakter dat niet haatdragend is, heeft niets van dat alles ook maar het minste spoor van verbittering in hen achtergelaten. Mihi pro minimo est, ut a vobis iudicer, mij is echter heel weinig aan uw oordeel gelegen (1 Kor 4, 3), zouden ze met de heilige Paulus kunnen zeggen. Soms hebben ze er misschien in wat gewonere taal aan toegevoegd dat het hen allemaal koud liet. Want zo is het.

Anderzijds moet ik zeggen dat de ziel van iemand die de goede naam van anderen te grabbel gooit me verdriet doet, want hij richt zichzelf te gronde. En ik vind het ook erg voor de vele mensen die niet weten hoe ze moeten kijken bij extreme beschuldigingen die uit de lucht gegrepen zijn: ze zijn verbijsterd, kunnen niet geloven wat ze horen en hopen dat het een nachtmerrie is.

Een paar dagen geleden lazen wij in een lezing van de heilige Mis de geschiedenis van Susanna, een kuise vrouw die door twee verdorven oude mannen vals was beschuldigd van ontucht. Susanna zuchtte diep en sprak: van alle kanten word ik bedreigd: want doe ik het, dan wacht mij de dood; doe ik het niet, dan zal ik uw hand niet ontkomen (Dan 13, 22). Hoe vaak gebeurt het niet dat de doortraptheid van jaloerse mensen of intriganten vele onschuldige mensen in zo”n situatie brengt! Ze worden voor de keuze gesteld: de Heer beledigen, of aangetast worden in hun eer. De enige edele en waardige oplossing is echter buitengewoon pijnlijk, en ze moeten beslissen: Maar liever val ik onschuldig in uw handen dan te zondigen tegen de Heer (Dan 13, 23).

Het recht op privacy

Laten we teruggaan naar de genezing van de blinde. Jezus heeft zijn leerlingen geantwoord dat de ongelukkige situatie van deze man niet het gevolg van de zonde is, maar een gelegenheid om de macht van God te manifesteren. En met bewonderenswaardige eenvoud maakt Hij dat de blinde kan zien.

Hiermee begint voor deze man zijn geluk, maar ook zijn kwelling. Ze laten hem niet met rust, te beginnen met de buren en degenen die hem vroeger hadden zien bedelen (Joh 9, 8). Het evangelie zegt niet dat ze blij waren, maar dat ze het niet konden geloven, hoewel de man met nadruk herhaalde dat hij dezelfde was die eerst niet kon zien en nu wel. Ze laten hem niet in alle rust van zijn geluk genieten maar brengen hem naar de Farizeeën. Die vragen hem opnieuw hoe het kan dat hij ziet, en hij antwoordt opnieuw: Hij deed slijk op mijn ogen, ik waste mij en ik zie (Joh 9, 15).

En de Farizeeën willen aantonen dat die gebeurtenis — die een weldaad en een groot wonder is — niet heeft plaatsgevonden. Sommigen nemen hun toevlucht tot kleinzielige, schijnheilige, zeer onredelijke argumenten. Hij genas op een sabbat, en omdat het op de sabbat verboden is te werken, ontkennen ze het wonder. Anderen beginnen wat tegenwoordig een enquête zou heten. Ze gaan met zijn ouders praten: Is dit uw zoon, die volgens uw zeggen blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien (Joh 9, 19)? Uit vrees voor de machtigen antwoorden de ouders met een uitspraak die aan alle eisen van wetenschappelijk onderzoek voldoet: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blind is geboren, maar hoe hij nu kan zien, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet. Vraagt het hemzelf, hij is oud genoeg en zal zelf zijn woord wel doen (Joh 9, 20-21).

Degenen die de blindgeborene ondervragen kunnen het niet geloven, omdat zij het niet willen geloven. Voor de tweede maal riepen zij nu de man die blind was geweest bij zich en zeiden hem: (…). Wij weten dat die man — Jezus Christus — een zondaar is (Joh 9, 24).

In weinig woorden geeft het verhaal van de heilige Johannes hier een standaardvoorbeeld van een ongehoorde aanslag op een grondrecht dat ieder mens van nature heeft: het recht om met respect behandeld te worden.

Het thema is nog steeds actueel. Ook wij kunnen zonder moeite gevallen van agressieve nieuwsgierigheid noemen, waarbij het privéleven van andere mensen op een ziekelijke manier wordt nagetrokken. Een minimaal rechtvaardigheidsgevoel maakt al dat men bij het onderzoek van een vermoedelijk delict discreet en terughoudend te werk gaat, opdat de mogelijkheid van het delict niet gelijk als een feit wordt gepresenteerd. Het is dus overduidelijk dat de ziekelijke zucht om iets te willen uitpluizen dat niet alleen geen delict, maar een goede daad kan zijn als perversie moet worden bestempeld.

Tegenover de dealers in verdachtmakingen, die een commercie lijken te maken van de privacy van een persoon is het noodzakelijk om diens waardigheid en recht op privéleven te verdedigen. Hierbij vinden fatsoenlijke mensen elkaar, christen of niet, want het gaat om een algemeen geldende waarde: het recht van de persoon om zichzelf te zijn, zich niet te hoeven blootstellen aan de blik van anderen, en een gerechtvaardigde reserve binnen de familie te mogen bewaren wat betreft vreugden, moeilijkheden en verdriet. En vooral het recht om mensen die in nood zijn te kunnen helpen zonder er een spektakel van te maken, zuiver uit liefde, zonder te worden gedwongen om dat aan de grote klok te hangen, laat staan om de intimiteit van de ziel bloot te leggen voor onbescheiden en kwaadwillige blikken van personen voor wie het geestelijk leven van een mens niet meer dan aanleiding is tot wrevel en spot.

Maar het is moeilijk aan die bemoeizuchtige agressiviteit te ontkomen! De methoden om iemand niet met rust te laten zijn talrijker geworden, denk maar aan de technische middelen en aan algemeen geaccepteerde manieren van argumenteren waartegen het moeilijk is je te verweren als je je goede naam wil behouden. Dikwijls wordt er eenvoudigweg van uitgegaan dat iedereen slecht handelt; bij een dergelijke manier van denken komt gegarandeerd het mea culpa-gedrag te voorschijn, het kritiek leveren op zichzelf. Als iemand dan geen ton modder over zich heen gooit, concluderen ze dat hij behalve dat hij niet deugt, ook een arrogante huichelaar is.

Bij andere gelegenheden gaat men anders te werk. Iemand spreekt of schrijft laster en stelt vervolgens dat hij bereid is aan te nemen dat je integer bent, maar anderen zullen daar misschien anders over denken en die kunnen publiek maken dat je een boef bent. En hoe bewijs je dat je geen boef bent? Of ze zeggen: je hebt altijd beweerd dat je gedrag fatsoenlijk, eerlijk en integer is, maar wil je alsjeblieft nog eens nagaan of je misschien toch niet slecht, oneerlijk en geniepig bent?

Deze voorbeelden verzin ik niet. Ik ben ervan overtuigd dat iedere persoon of iedere instelling met een beetje naam de casuïstiek kan aanvullen. In sommige kringen is de valse mentaliteit gekweekt dat het publiek, of het volk, of hoe ze het willen noemen, het recht heeft de meest persoonlijke details van andermans leven te kennen en er een mening over te hebben.

Mag ik een paar woorden zeggen over iets dat mij heel na aan het hart ligt? Al meer dan dertig jaar heb ik op allerlei manieren gezegd en geschreven dat het Opus Dei geen tijdelijke of politieke doelstellingen heeft. Het wil enkel en alleen de kennis en de praktijk van de leer van Christus verspreiden onder mensen van alle rassen, alle sociale lagen van de maatschappij, in alle landen, en eraan bijdragen dat er op aarde meer liefde voor God is en dus meer vrede en rechtvaardigheid onder de mensen die allemaal kinderen van één en dezelfde Vader zijn.

Duizenden, miljoenen mensen in de hele wereld hebben het begrepen. Anderen, of beter gezegd weinigen, schijnen het om wat voor reden dan ook niet te begrijpen. In mijn hart sta ik dichter bij de eersten, maar de anderen respecteer ik ook. Ik houd van hen, want allen hebben een waardigheid die waardering en respect verdient en allen zijn geroepen tot de heerlijkheid van de kinderen van God.

Maar er is altijd wel een sektarische minderheid die niet begrijpt waarnaar mijn liefde en die van vele anderen uitgaat. Zij verlangen verklaringen en onderbouwingen die passen bij hun uitsluitend politieke denkwijze die is gericht op groepsbelangen en machtsverhoudingen. Het is een manier van denken die zich afsluit voor het bovennatuurlijke. Als zij geen verklaring krijgen die in hun straatje past — een verklaring die dus niet zou kloppen — dan denken ze met argwaan aan leugens, laaghartigheid en duistere plannen.

Ik moet zeggen dat dergelijke dingen mij niet somber of bezorgd maken, ik wil er aan toevoegen dat ik er zelfs plezier om zou hebben als ik dan niet over het feit zou heenstappen dat de naaste hierdoor beledigd wordt, en dat het een ten hemelschreiende zonde is. Ik ben van Aragon, een streek in Spanje waar de mensen de naam hebben recht door zee te gaan. Van nature houd ik van oprechtheid en heb ik een instinctieve afkeer van alles wat onecht is. Ik heb altijd geprobeerd om zonder aanmatiging of trots met de waarheid te antwoorden, ook tegenover mensen die ongemanierd, arrogant en vijandig waren en geen spoor van menselijkheid toonden.

Het antwoord van de blindgeborene aan de Farizeeën, toen ze hem voor de zoveelste keer vroegen hoe het wonder gebeurd was, is vaak bij mij opgekomen: Dat heb ik al verteld, maar gij hebt niet geluisterd. Waarom wilt ge het opnieuw horen? Wilt ook gij soms leerlingen van Hem worden? (Joh 9, 27).

Balsem op de ogen

De zonde van de Farizeeën was niet dat ze God niet zagen in Christus, maar dat zij zich moedwillig in zichzelf opsloten en niet duldden dat Jezus, die het licht is, hen de ogen zou openen (zie Joh 9, 39-41). Als wij ons opsluiten in onszelf dan heeft dat directe gevolgen voor onze relatie met onze medemensen. De Farizeeër die meent zelf licht te zijn en niet wil dat God hem de ogen opent, is dezelfde die zijn naaste hooghartig en onrechtvaardig behandelt: God, ik dank U dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar (Lc 18, 11) bidt hij. En de blindgeborene die doorgaat de waarheid over de wonderbaarlijke genezing te vertellen, beledigen ze: In zonden ben je geboren, zo groot als je bent, en jij wilt ons de les lezen? Toen wierpen ze hem buiten (Joh 9, 34).

Onder hen die Christus niet kennen zijn veel fatsoenlijke mensen die van nature aanvoelen wat passend is: ze zijn oprecht, hartelijk en beleefd. Als zij en ook wij toelaten dat Christus de blindheid geneest die er nog in onze ogen is, als wij het goed vinden dat de Heer het slijk voor ons gebruikt dat in zijn handen de werkzaamste balsem wordt, dan zullen we de aardse werkelijkheid in een nieuw licht, in het licht van het geloof zien en een glimp opvangen van de eeuwige werkelijkheid: we zullen een heldere visie krijgen.

Dat is de roeping van de christen, de roeping tot de volheid van de liefde die lankmoedig is en goedertieren; niet afgunstig, zij praalt niet, zij beeldt zich niets in. Zij geeft niet om de schone schijn, zij zoekt niet wat haar niet aangaat, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan. Zij verheugt zich niet over onrecht, maar vindt haar vreugde in de waarheid. Alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles duldt zij (1 Kor 13, 4-7).

De liefde van Christus is meer dan gevoel hebben voor de naaste, meer dan menslievendheid. De liefde, die door God in de ziel wordt uitgestort, verandert het verstand en de wil van binnenuit, en geeft een bovennatuurlijk fundament aan de vriendschap en aan de vreugde om het goede te doen.

Kijk naar de scène van de genezing van de lamme die in de Handelingen van de apostelen wordt verteld. Petrus en Johannes gaan naar de tempel en zien in het voorbijgaan een man die bij de tempelpoort zit; hij is vanaf zijn geboorte verlamd. Alles doet denken aan de genezing van de blindgeborene waarover we het hadden. Maar nu denken de leerlingen niet dat het leed te wijten is aan de persoonlijke zonden van de zieke of aan de fouten van zijn ouders. Ze zeggen: In de naam van Jezus Christus de Nazareeër: gebruik uw voeten! (Hand 3, 6). Vroeger waren ze vol onbegrip, nu vol medelijden; vroeger hadden ze meteen hun oordeel klaar, nu genezen zij op wonderbaarlijke wijze in naam van de Heer. Kijk, het is steeds weer Christus die langskomt! Christus die door de straten en over de pleinen van de wereld blijft langskomen door middel van zijn leerlingen, de christenen. En ik vraag Hem met heel mijn hart dat Hij bij de ziel van velen die nu naar mij luisteren langskomt.

Respect en liefde

We waren aanvankelijk verbaasd over de houding van Jezus” leerlingen tegenover de blindgeborene. Ze dachten in de lijn van die ongelukkige zegswijze dat je het wel bij het goede eind zult hebben, als je kwaad denkt over de ander. Later, als ze de meester beter hebben leren kennen en beseffen wat het betekent om christen te zijn, laten ze zich leiden door begrip.

In ieder mens — schrijft de heilige Thomas van Aquino — is er wel iets waarin anderen hem als superieur kunnen beschouwen, naar de woorden van de apostel: “Acht in ootmoed de ander hoger dan uzelf”(Filippenzen 2, 3).. En daarom moeten alle mensen elkaar eer bewijzen (Summa theologiae, II-II, q. 103, a. 2-3). Door de nederigheid ontdekken wij dat respect voor de persoon — voor zijn eer, zijn geloof, zijn privacy — geen conventionele uiterlijke houding is, maar een primaire uiting van naastenliefde en rechtvaardigheid.

Christelijke naastenliefde is meer dan mensen helpen die in materiële nood zitten; ze richt zich in de eerste plaats op respect en begrip voor iedere persoon als zodanig, gezien de wezenlijke waardigheid die hij als mens en als kind van de Schepper heeft. Daarom verraden aanslagen op de persoon — op zijn goede naam, op zijn eer — dat degene die zich daaraan schuldig maakt enkele waarheden van ons christelijk geloof niet belijdt of er niet naar leeft; in ieder geval dat hem de echte liefde voor God ontbreekt. De liefde waarmee wij God en de naaste beminnen is één en dezelfde deugd, want de reden waarom wij de naaste beminnen is God, en in de naaste beminnen wij niemand anders dan God (Ibid).

Ik hoop dat het ons lukt om heel concrete conclusies te trekken uit dit korte gesprek in de tegenwoordigheid van de Heer. We zouden vooral het voornemen moeten maken om anderen niet te veroordelen of te kwetsen, zelfs niet bij twijfel; we zouden het kwaad moeten verstikken in een overvloed van het goede en moeten bevorderen dat er om ons heen op een loyale manier met elkaar wordt omgegaan, in vrede en rechtvaardigheid.

Ik hoop verder dat we het vaste voornemen maken om nooit bedroefd te worden als onze oprechte bedoelingen in twijfel worden getrokken, en als het goede dat wij met de hulp van God proberen te doen, door een willekeurige interpretatie van onze intenties wordt bestempeld als sluwheid en huichelarij. Laten we altijd vergeven, met een glimlach op onze lippen, en duidelijk en zonder wrok spreken als we in geweten menen dat we dat moeten doen. En als het om persoonlijke aanvallen gaat, kunnen we alles in de handen van God, onze Vader, laten door het goddelijk stilzwijgen te imiteren — Iesus autem tacebat, Jezus bleef echter zwijgenMt 26, 63)— hoe brutaal en schaamteloos ze ook zijn. Laten we ons er alleen op richten het goede te doen, want Hij zal er wel voor zorgen dat onze werken stralen voor het oog van de mensen (Mt 5, 16).

Dit hoofdstuk in een andere taal