De innerlijke strijd

Homilie gehouden op Palmzondag, 4 april 1971


Zoals ieder christelijk feest is ook dat van vandaag vooral een feest van vrede. De palmtakken roepen met hun oude symboliek de volgende scène uit Genesis bij ons op: Nu wachtte Noach nog eens zeven dagen en liet toen opnieuw een duif uit de ark los. Toen de duif tegen de avond bij hem terugkwam, droeg zij een groen olijfblad in de bek. Toen begreep Noach dat het water van de aarde weggezakt moest zijn (Gen 8, 10-11). Dit herinnert ons eraan dat het verbond tussen God en zijn volk in Christus is gesloten, want Hij is onze vrede (Ef 2, 14). De liturgie van de katholieke Kerk verbindt het oude op een voortreffelijke wijze met het nieuwe, en zo lezen wij vol vreugde: De kinderen van de Hebreeën droegen olijftakken in de hand. Zij trokken de Heer tegemoet terwijl ze uitriepen: Hosanna in den hoge![Antifoon bij de uitdeling van de palmtakken).

In ons hart verenigt deze huldiging zich met de jubelzang waarmee zijn geboorte in Bethlehem werd begroet. Terwijl Hij voorttrok, spreidden ze hun mantels op de weg uit. Toen Hij de stad naderde, begonnen zijn talrijke volgelingen, reeds op de helling van de Olijfberg, opgetogen en met luide stem God te prijzen om alle wonderen die zij gezien hadden. Zij riepen: Gezegend de Koning, die komt in de Naam van de Heer! Vrede in de hemel en eer in den hoge! (Lc 19, 36-38).

Vrede op aarde

Pax in coelo, vrede in de hemel. Maar laten we ook naar de wereld kijken: waarom is er geen vrede op aarde? Want daar heerst geen vrede, daar is alleen maar schijn van vrede, een evenwicht uit vrees, kwetsbare compromissen. Ook in de Kerk heerst geen vrede, zij is getekend door spanningen die het witte kleed van de bruid van Christus in stukken dreigen te scheuren. Ook in het hart van veel mensen is er geen vrede. Zij proberen de onrust in hun ziel tevergeefs te compenseren door voortdurende bedrijvigheid, door afleiding te zoeken in dingen die geen voldoening geven maar altijd een bittere smaak van droefheid achterlaten.

De palmtakken, schrijft de heilige Augustinus, symboliseren eerbewijs, omdat ze het teken van de overwinning zijn. De Heer stond vlak voor zijn overwinning, door de dood aan het Kruis. In het teken van het Kruis overwon Hij de duivel, de vorst van de dood [In Ioannis Evangelium tractatus, 51, 2 (PL 35, 1764)]. Christus is onze vrede omdat Hij heeft overwonnen; en Hij heeft overwonnen omdat Hij de zware strijd heeft gestreden tegen al het kwaad in het hart van de mensen.

Christus die onze vrede is, is ook de Weg (Joh 14, 6) Als wij vrede willen dan moeten we zijn voetstappen volgen. De vrede is het resultaat van de oorlog, van de strijd, van de ascetische strijd die iedere christen in zijn binnenste moet voeren tegen alles in zijn leven wat niet van God is: tegen de trots, de zinnelijkheid, het egoïsme, de oppervlakkigheid, de bekrompenheid van hart. Het is zinloos om te roepen dat er vrede om ons heen moet zijn als er in ons geweten en in het diepst van onze ziel geen rust is, want uit het hart komen voort boze gedachten, moord, echtbreuk, ontucht, diefstal, valse getuigenis en godslastering (Mt 15, 19)

Strijden uit liefde en rechtvaardigheid

Maar is dit taalgebruik niet achterhaald? Zou het? Zal het niet eerder zijn vervangen door een afgezwakt vocabulaire? Is het loslaten van persoonlijke idealen niet in een pseudowetenschappelijk jasje gestoken? Is er niet een stilzwijgende overeenkomst gesloten en wordt nu onder wat goed is niet verstaan: geld waarvoor alles te koop is, macht, de geraffineerdheid om altijd bovenaan te staan, de menselijke wijsheid die zichzelf mondig noemt en meent het heilige te zijn ontgroeid?

Ik ben geen pessimist en ben dat ook nooit geweest want het geloof zegt me dat Christus definitief overwonnen heeft en dat Hij ons, op grond van zijn overwinning, een gebod gegeven heeft dat van ons verlangt dat we ons engageren: het gebod om te strijden. Wij, de christenen, hebben ons uit liefde gebonden. We zijn door de goddelijke genade geroepen en we zijn die band in vrijheid aangegaan. Dit verplicht ons om resoluut te strijden, want we beseffen dat we niet minder zwak zijn dan andere mensen. Maar we mogen niet vergeten dat we door de middelen aan te wenden zout, licht en gist in de wereld zullen zijn en een troost voor God.

De wil om uit liefde in dit voornemen te volharden is bovendien een plicht van rechtvaardigheid, een plicht die alle christenen met elkaar gemeen hebben en die bestaat uit een voortdurende strijd. De traditie van de Kerk heeft altijd over christenen gesproken als milites Christi, soldaten van Christus, soldaten die anderen innerlijke vrede brengen terwijl ze zelf onafgebroken vechten tegen hun eigen slechte neigingen. Door weinig bovennatuurlijke visie of door praktisch ongeloof wil men het leven op aarde soms helemaal niet als een krijgsdienst zien. Er wordt kwaadaardig geïnsinueerd dat wij, door ons als milites Christi te beschouwen, het geloof met geweld en uit eigenbelang kunnen gaan misbruiken voor tijdelijke doeleinden. Achter deze trieste al te simpele logica gaat vaak niet meer dan gemakzucht en lafheid schuil.

Niets staat verder van het katholieke geloof dan het fanatisme dat zich kenmerkt door een vreemdsoortige verstrengeling van het profane met het spirituele, onder welke vlag dat dan ook gebeurt. Dat gevaar bestaat echter niet als we de strijd verstaan zoals Christus ons dat heeft geleerd, als een oorlog van de mens met zichzelf; als de steeds weer nieuwe inspanning om meer van God te houden, het egoïsme uit te bannen en alle mensen te dienen. Wie de strijd opgeeft, met wat voor excuus dan ook, verklaart zich bij voorbaat overwonnen, verslagen, zonder geloof, met een uitgebluste ziel die zich verstrooit met onbenullige voldoeningen.

De geestelijke strijd voor de ogen van God en van alle broeders in het geloof is voor een christen een noodzakelijk gevolg van zijn christen zijn. Wie niet strijdt, pleegt verraad aan Jezus Christus en aan zijn mystiek Lichaam, de Kerk.

Onophoudelijke strijd

Aan de oorlog van een christen zal nooit een einde komen, want in zijn geestelijk leven moet hij steeds weer beginnen en opnieuw beginnen. Dit voorkomt dat hij hoogmoedig wordt en zich inbeeldt dat hij er al is. Moeilijkheden op onze weg zijn niet te vermijden; we zouden geen mens van vlees en bloed zijn als we niet op hindernissen zouden stuiten. We zullen altijd met hartstochten te kampen hebben die ons omlaag trekken en we zullen ons altijd weer tegen die meer of minder hevige aanvallen moeten verweren.

Het zou geen ontdekking voor ons moeten zijn dat wij in ons lichaam en in onze ziel de prikkel voelen van de hoogmoed, de zinnelijkheid, de jaloezie, de luiheid en het verlangen om over anderen te heersen. Dit is een oude kwaal die door onze persoonlijke ervaring stelselmatig wordt bevestigd, en die het uitgangspunt en de normale situatie is bij onze innerlijke strijd om de overwinning te behalen bij onze wedloop naar het huis van de Vader. Daarom leert de heilige Paulus ons: Ik loop dan ook niet in den blinde, ik boks niet als een die in de lucht slaat. Nee, ik beuk mijn lichaam en houd het in bedwang om niet, na anderen gepredikt te hebben, zelf te worden verworpen (1 Kor 9, 26).

Een christen kan niet op signalen van buiten of op een goede stemming wachten om de strijd op te pakken of daarin te volharden. Het geestelijk leven is geen kwestie van gevoel maar een zaak van de goddelijke genade en van onze wil, van liefde. Alle leerlingen waren in staat Christus te volgen op zijn triomfdag in Jeruzalem, maar op het moment van de schande van het kruis lieten ze Hem bijna allemaal in de steek.

Om echt lief te hebben moet je sterk zijn en trouw, je hart moet stevig verankerd zijn in het geloof, de hoop en de liefde. Alleen wie leeg en oppervlakkig is verandert het object van zijn liefde door zijn grilligheid; dit is overigens geen liefde, maar het egoïstisch zoeken van compensaties. Waar liefde is, is overgave: het vermogen zich weg te schenken, de bereidheid om offers te brengen, om afstand te doen. En juist in de overgave, het offer, het afstand doen en de beproeving bij tegenslagen, vinden we het geluk en een blijdschap die niets of niemand ons kan ontnemen.

Deze strijd voeren we uit liefde en we mogen niet bedrukt worden als we vallen, zelfs niet als we diep vallen, als we maar met berouw en goede voornemens onze toevlucht bij God zoeken in het boetesacrament. Een christen is geen krampachtige verzamelaar van smetteloze bewijzen van goed gedrag. Jezus is zowel geroerd door de onschuld en de trouw van Johannes, als door het berouw van Petrus nadat deze gevallen was. Jezus begrijpt onze zwakheid en trekt ons als over een hellend vlak naar zich toe. Hij verwacht van ons dat we steeds weer ons best doen om elke dag een beetje hoger te komen. Hij zoekt ons zoals Hij de leerlingen van Emmaüs heeft gezocht door ze tegemoet te gaan; zoals Hij Thomas heeft gezocht en hem de open wonden in zijn handen en zijn zijde heeft getoond en ze hem met zijn vingers liet aanraken. Juist omdat Jezus onze zwakheid kent, wacht Hij steeds tot we weer naar Hem terugkeren.

De innerlijke strijd

Draag uw deel van het lijden, als een goed soldaat van Jezus (2 Tim 2, 3), zegt de heilige Paulus ons. Het leven van de christen is een krijgsdienst, een grootse oorlog voor de vrede. Deze komt in niets overeen met menselijke krijgszuchtige ondernemingen die een geest van verdeeldheid en dikwijls van haat ademen, terwijl de oorlog die de kinderen van God tegen hun egoïsme voeren, wortelt in een streven naar eenheid en liefde. Al zijn we zwakke mensen, onze strijd is geen uiting van zwakheid. De wapens waarmee wij strijden zijn geen aardse wapens; ze zijn geladen met Gods kracht, in staat elke sterkte te breken. Wij werpen menselijke redeneringen omver, elke verschansing die door de hoogmoed is opgeworpen tegen de kennis van God (2 Kor 10, 3-5). Het is de onverbiddelijke strijd tegen onze hoogmoed, tegen de arrogantie die ons bereid maakt het kwade te doen, tegen onze eigengereidheid.

Laten we op deze Palmzondag, waarmee voor Jezus de week begint die beslissend is voor onze redding, geen oppervlakkige beschouwingen doen, maar naar de kern gaan van wat werkelijk belangrijk is. Vergeet niet dat ons streven is naar de hemel te gaan en dat al het andere niet de moeite waard is. Om naar de hemel te gaan moeten we trouw zijn aan de leer van Christus, en om trouw te zijn moeten we voortdurend strijden tegen de hindernissen die ons eeuwig geluk in de weg staan.

Ik weet dat wij aan onze zwakheid denken zo gauw er sprake is van strijden, dat we zien aankomen dat we het onderspit gaan delven en verkeerde wegen zullen inslaan. God houdt daar rekening mee. We zijn onderweg, en het is onvermijdelijk dat we bij het lopen stof doen opwaaien. Wij zijn schepselen en we zitten vol fouten. Ik denk trouwens dat die er moeten zijn: ze zijn als de schaduw die het contrast tussen de genade van God en onze inspanning om aan dit goddelijk geschenk te beantwoorden des te duidelijker maakt. En dit contrast van licht en donker maakt ons menselijk, nederig, begrijpend en edelmoedig.

We moeten ons niets aanpraten: als wij in ons leven op glans en overwinningen rekenen, moeten we ook op achteruitgang en nederlagen rekenen. Zo is de weg van de christen op aarde altijd geweest, ook van degenen die wij nu als heiligen vereren. Denk maar aan Petrus, Augustinus en Franciscus. Ik houd niet van levensbeschrijvingen waarin heiligen, misschien uit naïviteit maar ook door weinig kennis van de leer, worden afgeschilderd als mensen die vanaf de moederschoot in de genade van God waren bevestigd. Nee, de echte levensbeschrijvingen van de christelijke helden lijken op die van ons: zij streden en overwonnen, zij streden en verloren. En daarna begonnen ze, vol berouw, opnieuw aan de strijd.

Het moet ons niet verbazen dat we regelmatig de nederlaag leiden, gewoonlijk of misschien altijd in kleine dingen, maar dat doet ons pijn alsof het om iets groots gaat. Als we van God houden, als we nederig zijn en met volharding strijden, dan hebben die nederlagen niet al te veel belang, want er zullen overwinningen op volgen die groot zijn in de ogen van God. Als wij met een oprechte bedoeling handelen en proberen de wil van God te doen, kunnen we in onze kleinheid verzekerd zijn van zijn genade, en dan bestaan er geen nederlagen.

Maar er ligt een machtige vijand op de loer die zich verzet tegen ons verlangen om de leer van Christus ten volle te beleven: de hoogmoed. Deze steekt de kop op als wij na mislukkingen en nederlagen niet proberen de helpende hand van God te zoeken. Dan wordt het donker in onze ziel — een trieste duisternis — en denkt zij dat ze verloren is. De fantasie gaat obstakels verzinnen die niet reëel zijn en die zouden verdwijnen als we ze met een beetje nederigheid onder ogen zouden zien. De ziel kan zich door haar hoogmoed en fantasie een smartvol Golgotha maken. Maar daar vindt ze Christus niet, want waar de Heer is, heerst vrede en blijdschap, zelfs als de ziel één open wonde is en door duisternis is omgeven.

Er is nog een hypocriete vijand van onze heiliging: denken dat we in onze geestelijke strijd tegen buitengewone obstakels moeten vechten, tegen vuurspuwende draken. Ook dat is een uiting van hoogmoed. We willen wel strijden, maar met pauken, trompetgeschal en vliegende vaandels.

Laten we niet vergeten dat noch het houweel of de bijl, noch enig ander werktuig, hoe scherp het ook is, de grootste vijand van het gesteente is, maar het water dat druppel voor druppel in de spleten van de rots dringt tot die uit elkaar barst. Het grootste gevaar voor een christen is dat hij de dagelijkse schermutselingen niet ernstig neemt, waardoor ze geleidelijk een spoor in de ziel achterlaten en deze uiteindelijk slap en broos wordt, onverschillig en ongevoelig voor de stem van God.

Laten we luisteren naar wat de Heer ons zegt: Wie betrouwbaar is in het kleinste, is ook betrouwbaar in het grote; en wie onrechtvaardig is in het kleinste, is ook onrechtvaardig in het grote (Lc 16, 10). Het is alsof Hij ons zegt: strijd steeds in die schijnbaar onbeduidende kleinigheden die groot zijn in mijn ogen; wees stipt in de vervulling van je plicht; glimlach tegen iemand die dat nodig heeft, ook als je daar geen zin in hebt; beknibbel niet op de tijd die je aan het gebed wijdt; ga iemand tegemoet die je hulp zoekt; beoefen de rechtvaardigheid en doe er met de genade van de liefde nog een schepje bovenop.

Dergelijke ingevingen zullen we elke dag in ons binnenste voelen als een stille aansporing om ons te trainen in de bovennatuurlijke sport onszelf te overwinnen. Moge het licht van God ons verlichten opdat we zijn aanwijzingen opmerken; moge Hij ons helpen bij de strijd en naast ons staan bij de overwinning; moge Hij bij ons blijven in het uur van de nederlaag, want dan zullen wij altijd in staat zijn om weer op te staan en door te gaan met de strijd.

Wij kunnen niet blijven stilstaan. Onze Lieve Heer vraagt van ons dat we de strijd steeds sneller, grondiger en op meer fronten voeren. We zijn verplicht onszelf te overtreffen, want ons enige doel in deze wedstrijd is dat wij aankomen bij de hemelse glorie. En als wij de hemel niet bereiken, is alles voor niets geweest.

De sacramenten van Gods genade

Iemand die echt wil strijden, wendt de middelen aan. In twintig eeuwen christendom zijn deze niet veranderd: gebed, versterving, sacramenten. Aangezien versterving ook gebed is — het gebed van de zintuigen — kunnen we de middelen voor de strijd in twee woorden samenvatten: gebed en sacramenten.

Laten we nu samen de sacramenten bekijken, deze bronnen van goddelijke genade, dit wonderbaarlijke bewijs van de barmhartigheid van God. Laten we mediteren over de definitie in de catechismus van de heilige Pius V: Bepaalde uitwendige tekenen die genade teweegbrengen en tegelijk aanduiden en ons voor ogen stellen (Catechismus van het Concilie van Trente, 2, c. 1, 3). God is oneindig, zijn liefde is onuitputtelijk en zijn mildheid en erbarmen kennen geen grenzen. Hoewel Hij ons op vele andere wijzen zijn genade geeft, heeft Hij uitdrukkelijk, omdat Hij het zo wilde — alleen Hij kon dat doen — deze zeven werkzame tekenen ingesteld, om de mensen op een zekere, eenvoudige en voor iedereen toegankelijke manier te laten delen in de verdiensten van de verlossing.

Het ware christelijke leven verdwijnt als de sacramenten niet meer worden ontvangen. Toch ontgaat het ons niet dat er juist in onze tijd heel wat mensen zijn die deze verlossende stroom van genade van Christus lijken te vergeten en zelfs zijn gaan verachten. Het is pijnlijk om de vinger te moeten leggen op deze open wond in een maatschappij die zich christelijk noemt, maar het is nodig, want zo zullen we voor onszelf de wens versterken om deze bronnen van heiliging met een grotere dankbaarheid en liefde op te zoeken.

Er wordt zonder enige scrupule besloten het doopsel van pasgeborenen uit te stellen en zo wordt — door deze ernstige aanslag op de rechtvaardigheid en de liefde — aan kinderen de genade van het geloof onthouden en de onpeilbare schat die de inwoning van de allerheiligste Drie-eenheid is voor de ziel die besmet met de erfzonde op de wereld is gekomen. Ook wordt een vraagteken geplaatst bij het wezen van het sacrament van het vormsel. Hierin heeft de traditie altijd en unaniem een versterking van het geestelijk leven gezien en een stille, vruchtbare uitstorting van de heilige Geest, opdat de ziel bovennatuurlijk gesterkt — als miles Christi, als soldaat van Christus — de innerlijke strijd tegen egoïsme en begeerlijkheid aankan.

Het boetesacrament is nog maar nauwelijks te begrijpen als het gevoel voor de dingen van God verloren gaat. De sacramentele biecht is geen dialoog tussen mensen, maar een gesprek met God; het is een rechtbank van de goddelijke onfeilbare gerechtigheid, maar vooral van de barmhartigheid van deze liefdevolle Rechter die geen behagen schept in de dood van de zondaar, maar wil dat hij zich bekeert en leeft (Ez 33, 11).

De tedere liefde van Onze Lieve Heer is werkelijk oneindig. Kijk eens hoe fijngevoelig Hij zijn kinderen behandelt. Hij heeft van het huwelijk een heilige band gemaakt, het beeld van de vereniging van Christus met zijn KerkZie Ef 5, 32), een groot sacrament en het fundament van het christelijk gezin, dat met de genade van God een uitstraling heeft van vrede en eendracht, van een school van heiligheid. De ouders zijn medewerkers van God en daarom hebben de kinderen de liefdevolle plicht om hun ouders in ere te houden. Men kan het vierde gebod — zoals ik al vele jaren geleden heb geschreven — het zoete voorschrift van de tien geboden noemen. Als het huwelijk op heilige wijze wordt beleefd, zoals God het wil, zal de huiselijke haard een plaats van vrede, licht en blijdschap zijn.

Door het priesterschap heeft God het mogelijk gemaakt dat sommige gelovigen op een nieuwe en onuitsprekelijke wijze de heilige Geest en daarmee een onuitwisbaar merkteken in hun ziel ontvangen. Het maakt hen gelijkvormig aan het priesterschap van Christus waardoor zij in de naam van Jezus Christus, het Hoofd van zijn mystiek Lichaam, kunnen handelen (zie Concilie van Trente, zitting 23, c. 4; Vaticanum II, Decreet Presbyterorum ordinis, nr. 2). Op grond van dit ambtelijk priesterschap, dat essentieel en niet gradueel verschilt van het algemeen priesterschap van alle gelovigenZie Vaticanum II, Const. Lumen gentium, nr. 10), kunnen de gewijde bedienaren het Lichaam en Bloed van Christus consacreren, het heilig Offer aan God opdragen, in de sacramentele biecht zonden vergeven en de mensen leerstellig onderricht geven in iis quae sunt ad Deum, enkel en alleen in alles wat met God te maken heeft (Heb 5, 1).

Daarom moet een priester uitsluitend een man Gods zijn en niet willen schitteren op terreinen waar de andere christenen hem niet nodig hebben. Een priester is geen psycholoog, geen socioloog, geen antropoloog, hij is een andere Christus, Christus zelf, en heeft de zorg voor de ziel van zijn broeders. Het zou treurig zijn als een priester zich op basis van een menswetenschap — die hij, als hij zich aan zijn priesterlijke taak wil wijden, alleen als amateur en leerling kan beoefenen — zonder meer bevoegd zou achten om in kwesties van dogmatische theologie of moraaltheologie leerstellingen te verkondigen. Hij zou alleen maar blijk geven van een dubbele onwetendheid — zowel in de menswetenschappen als in de theologische wetenschap — ook al zou hij met een oppervlakkige houding van deskundigheid enkele weerloze lezers of toehoorders van de wijs weten te brengen.

Het is algemeen bekend dat er geestelijken zijn die een nieuwe Kerk willen fabriceren en Christus verraden door van het spirituele doel — het heil van de zielen, het heil van ieder individu afzonderlijk — een tijdelijk doel te maken. Als zij geen weerstand bieden aan die bekoring zijn zij niet langer bezig met hun heilig ambt en verliezen zij het vertrouwen en het respect van het volk. Ze zullen een vreselijke ravage in de Kerk aanrichten en eigenmachtig de politieke vrijheid van de christenen en van andere mensen aantasten. Dit leidt tot verwarring in de samenleving, waarvoor zij zelf een gevaar worden. Het heilig priesterschap is het sacrament van de bovennatuurlijke dienst aan de broeders in het geloof, maar het lijkt dat sommigen er een aards instrument van willen maken om op een nieuwe wijze met willekeur over anderen te heersen.

Maar laten we verdergaan met onze overweging over het wonder van de sacramenten. In de ziekenzalving, zoals het heilig oliesel tegenwoordig wordt genoemd, hebben we te maken met een liefdevolle voorbereiding op de reis die zal eindigen in het huis van de Vader. En in de heilige Eucharistie — we zouden deze het sacrament van de dwaasheid van de goddelijke liefde kunnen noemen — geeft God ons zijn genade en schenkt Hij zich aan ons. Jezus Christus is onder de geconsacreerde gedaanten werkelijk tegenwoordig met zijn Lichaam en zijn Bloed, met zijn Ziel en met zijn Godheid, en dat niet alleen tijdens de heilige Mis.

Ik denk vaak aan de verantwoordelijkheid van de priesters die ervoor moeten zorgen dat de goddelijke genadestroom van de sacramenten alle christenen bereikt. De genade van God komt iedere ziel te hulp; ieder schepsel heeft een concrete, persoonlijke ondersteuning nodig. Zielen kunnen niet en masse behandeld worden! Een priester zou de menselijke waardigheid en de waardigheid van een kind van God aantasten als hij niet voor iedereen persoonlijk zou zorgen met de nederigheid van iemand die weet dat hij een instrument is, een middelaar van de liefde van Christus: want elke ziel is een enorme schat, ieder mens is uniek en onvervangbaar, ieder mens is al het bloed van Christus waard.

Wij hebben het over strijd gehad. Maar strijd vereist training, een juiste voeding en het onmiddellijk behandelen van ziekten, blessures en verwondingen. De sacramenten, de belangrijkste medicijnen van de Kerk, zijn geen luxe. Wie er moedwillig geen gebruik van maakt, is niet in staat ook maar één stap te zetten op de weg waarlangs we Christus moeten volgen. We hebben ze even hard nodig als onze ademhaling, als onze bloedsomloop, als het licht, om op elk ogenblik te kunnen inschatten wat de Heer van ons wil.

De ascetische strijd van de christen vraagt sterkte, en die sterkte vindt hij in de Schepper. Wij zijn duisternis en Hij is het helderste licht. Wij zijn ziekte en Hij is de krachtige gezondheid. Wij zijn noodlijdend en Hij is de oneindige rijkdom. Wij zijn zwakte en Hij houdt ons overeind, quia tu es, Deus, fortitudo mea (Ps 42, 2), want altijd bent U, mijn God, onze sterkte. Niets op de wereld kan de ongeduldig bruisende stroom van het verlossende Bloed van Christus tegenhouden. Maar de menselijke beperktheid kan de ogen met een sluier bedekken waardoor ze de grootheid van God niet zien. Vandaar dat alle gelovigen de verantwoordelijkheid hebben, in het bijzonder degenen die de taak hebben om het volk van God geestelijk te leiden — te dienen — om de bronnen van de genade niet af te sluiten, zich niet voor het kruis van Christus te schamen.

De verantwoordelijkheid van de herders

In de Kerk van God heeft iedereen de plicht om met een steeds grotere trouw naar de leer van Christus te leven. Niemand is daarvan vrijgesteld. Als de herders niet persoonlijk zouden strijden om een zuiver aanvoelend geweten te krijgen en trouw te zijn aan het geloof en de moraal — die de geloofsschat en het gemeenschappelijk erfgoed vormen — dan zouden de profetische woorden van Ezechiël werkelijkheid worden: Mensenkind, gij moet een profetie laten horen tegen de herders van Israël, gij moet een profetie laten horen en aldus tot hen, de herders, spreken: zo spreekt God de Heer: Wee de herders van Israël, die alleen maar voor zichzelf zorgen! Moeten de herders niet voor de schapen zorgen? Gij drinkt hun melk, gij kleedt u in hun wol… Het verzwakte dier versterkt gij niet, het zieke geneest gij niet, het gewonde verbindt gij niet, het verdwaalde brengt gij niet terug en naar het verlorene gaat gij niet zoeken. Gij beheert de dieren met hardheid en geweld (Ez 34, 2-4).

Dat zijn harde verwijten, maar wat veel zwaarder weegt is hoezeer God beledigd wordt wanneer personen die de taak hebben over het geestelijk welzijn van de zielen te waken, deze slecht behandelen en hun het zuivere water van het doopsel onthouden dat de ziel weer gezond zou maken; hun de balsemende olie van het vormsel onthouden dat sterkt; van de rechtspraak die vergeeft; en van het voedsel dat eeuwig leven geeft.

Wanneer dat gebeurt? Zodra de oorlog voor de vrede wordt gestaakt. Wie niet strijdt, stelt zich bloot aan alle mogelijke soorten slavernij die het hart van vlees en bloed in boeien slaan: de slavernij van een uitsluitend menselijke kijk op de dingen, de slavernij van het hongerig streven naar macht en aanzien, de slavernij van de ijdelheid, de slavernij van het geld, de slavernij van de zinnelijkheid…

Mocht je ooit in aanraking komen met herders die deze naam niet verdienen — een beproeving die God kan toelaten — neem er dan geen aanstoot aan. Christus heeft zijn Kerk onfeilbare en permanente hulp beloofd, maar Hij heeft niet de garantie gegeven dat de mensen die tot de Kerk behoren trouw zullen zijn. Het zal hen niet ontbreken aan een overvloed van genade als zij het weinige doen dat God van hen vraagt: waakzaamheid en een volledige inzet om met de hulp van Gods genade de hindernissen op de weg naar de heiligheid uit de weg te ruimen. Als iemand niet strijdt kan hij in de ogen van God heel laag staan, hoe hoog wij hem ook mogen inschatten. Ik ken uw daden: gij hebt de naam dat gij leeft maar gij zijt dood. Word wakker, herstel wat u rest aan leven en dreigt te sterven. Geen van uw daden heb ik volwaardig bevonden voor het oog van mijn God. Denk aan het Woord dat gij ontvangen en gehoord hebt; bewaar het en kom tot inkeer (Apok 3, 1-3).

Met deze vermaningen richtte de apostel Johannes zich in de eerste eeuw tot degenen die de verantwoordelijkheid voor de Kerk van de stad Sardes hadden. Het is geen nieuw verschijnsel dat het verantwoordelijkheidsbesef bij enkele herders kan verdwijnen. Dat gebeurde al in de tijd van de apostelen, in de eeuw waarin onze Heer Jezus Christus op aarde leefde. Niemand kan zich veilig wanen zodra hij de strijd tegen zichzelf stopt. Niemand kan zich op eigen krachten redden. Iedereen in de Kerk is op de concrete middelen aangewezen die ons sterken: de nederigheid die ons toegankelijk maakt voor hulp en goede raad; verstervingen die ons hart op orde brengen zodat Christus er kan heersen; de studie van de altijd geldende leer, waardoor we het geloof kunnen bewaren en verspreiden.

Vandaag en gisteren

De liturgie van Palmzondag legt de christenen dit gezang in de mond: Gij, poorten, gaat open:verheft u, gij oude poorten, opdat de Koning der heerlijkheid kan binnentrekken (Antifoon bij de uitdeling van de palmtakken). Wie zich in de burcht van zijn egoïsme verschanst zal het slagveld niet opzoeken. Maar als hij de poorten van het fort opent en de Koning van de vrede binnenlaat, zal hij samen met Hem naar buiten gaan om te vechten tegen alle ellende waardoor de blik verduisterd en het geweten afgestompt wordt.

Open de oude poorten. Deze oproep voor de strijd is niet nieuw in het christendom. Het is een eeuwige waarheid. Zonder strijd wordt er geen overwinning behaald, en zonder overwinning komt er geen vrede. Zonder vrede is menselijke vreugde slechts schijn en bedrog. Ze blijft onvruchtbaar, ze wordt niet vertaald in hulp aan de mensen of in werken van naastenliefde en rechtvaardigheid, van vergiffenis en barmhartigheid, of in het dienen van God.

Het lijkt wel dat velen binnen en buiten de Kerk, van hoog tot laag, de strijd hebben opgegeven — de strijd tegen hun eigen mankementen — en dat ze zich in volle wapenrusting aan een slavernij hebben overgeleverd die de ziel verlaagt. Dit is een dreigend gevaar dat altijd aanwezig zal zijn in het leven van de christen.

Het is daarom nodig voortdurend aan de allerheiligste Drie-eenheid te vragen zich over iedereen te ontfermen. Ik schrik bij de gedachte aan de gerechtigheid van God als ik over deze dingen spreek. Maar dan doe ik een beroep op zijn barmhartigheid, op zijn medelijden, en hoop ik dat Hij niet naar onze zonden kijkt, maar naar de verdiensten van Christus en van zijn heilige Moeder, die ook onze Moeder is, en naar die van de heilige aartsvader Jozef, die een vader voor Hem was, en naar die van de heiligen.

We lezen in de Mis van dit feest dat de christen er zeker van kan zijn dat God hem, als hij maar wil strijden, bij de hand neemt. Het is Jezus, de Vredevorst die Jeruzalem binnengaat op een arm ezeltje, die zegt: Het Rijk der hemelen breekt zich met geweld baan, en geweldenaars maken het buit (Mt 11, 12). Dit geweld uit zich niet in gewelddadigheid tegen anderen, maar het is de kracht om onze eigen zwakheden en ellende te bestrijden, de moed om onze trouweloosheid niet te verbloemen, de morele kracht om voor het geloof uit te komen, ook in een vijandige omgeving.

Ook vandaag wordt van een christen verwacht dat hij heldhaftig is; als het moet in grote gevechten, maar normaal gesproken in de kleine schermutselingen van elke dag. Als we uit liefde op deze schijnbaar onbeduidende wijze blijven strijden, dan zal de Heer zijn kinderen altijd als een liefdevolle herder behulpzaam zijn: Ik zal zelf mijn schapen weiden en ze een rustplaats wijzen. De verdwaalde schapen ga Ik zoeken, de verstrooide schapen bijeenbrengen, de gewonde dieren verbinden, het zwakke weer krachtig maken… Mijn volk zal wonen op zijn eigen grond en erkennen dat Ik Jahwe ben, als Ik het hout van zijn juk breek en het bevrijd uit de macht van zijn verdrukkers (Ez 34, 15-16; 27).

Dit hoofdstuk in een andere taal